ECLI:NL:CRVB:2020:2559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
17/8267 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en toetsing van medisch oordeel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering door het Uwv. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad bevestigde dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms, omdat de appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn medische standpunten in te brengen. De Raad oordeelde dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor de appellant en dat er geen aanleiding was om het medisch oordeel van het Uwv te betwisten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.

Uitspraak

17.8267 ZW

Datum uitspraak: 21 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 november 2017, 17/4851 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Türk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Türk en M.A.A. Priem, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als baliemedewerker voor ongeveer
38 uur per week. Op 30 maart 2015 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft een verzekeringsarts appellant op 15 augustus 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 augustus 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 88,19% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Bij besluit van 19 december 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 31 december 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn ziekengeld. In het kader van de heroverweging heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen zoals die door de primaire arts zijn vastgesteld onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft nader onderzoek verricht. Twee van de drie functies die aan de schatting ten grondslag waren gelegd zijn vervangen door twee functies die eerdere als reserve functies waren geselecteerd. Op basis van de functies samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), administratief medewerker (SBC-code 315133) en machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) kan appellant nog steeds meer dan 65% van zijn maatmaninkomen verdienen. Bij besluit van 29 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat het Uwv tijdens de beroepsprocedure de FML heeft aangepast door bij item 2.12.2 (cliënt is aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden is vereist) alsnog een beperking aan te nemen. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het medisch onderzoek uiteindelijk zorgvuldig is te achten en dat er op basis van de inhoudelijke argumentatie of medische stukken geen aanleiding is om appellant ernstiger beperkt te achten. Uitgaande van deze belastbaarheid is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de geduide functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de aangepaste FML van 19 september 2017 voldoende gemotiveerd dat de extra beperking geen invloed heeft op de eerder geselecteerde functies. Gelet hierop heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3.1.
Appellant is in hoger beroep gekomen tegen de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit daarbij in stand heeft gelaten. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellant benadrukt in hoger beroep dat ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen op de items 1.9.6 en 2.7. Bij hem is sprake van een dysthyme stoornis en volgens appellant kan ook deze stoornis leiden tot ernstige beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Dit heeft de verzekeringsarts niet onderkend. Voorts benadrukt appellant dat ten onrechte geen urenbeperking is geïndiceerd. Zijn lichamelijke en zijn psychische klachten leiden er toe dat hij niet acht uur per dag belastbaar is. Er is sprake van een slechte nachtrust door piekeren en pijn. Daarnaast heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor hem, omdat deze te zwaar zijn. Tot slot heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts van het Uwv een monopolypositie heeft en niet onafhankelijk is. Door zijn financiële situatie is hij niet in staat om zelf een deskundige in te schakelen om het standpunt van het Uwv te weerleggen. Er is dus geen sprake van equality of arms. Volgens appellant verkeert hij in bewijsnood omdat een behandelaar slechts informatie mag verstrekken en niet, zoals een verzekeringsarts, een vertaalslag mag maken naar de beperkingen en ook geen uitspraken mogen doen over de belastbaarheid en beperkingen in arbeid. Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec), heeft appellant de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant nog nadere medische stukken overgelegd, waaronder informatie van i-psy van 16 oktober 2017, van het UZA te Antwerpen, informatie van De-Kering en Centrum ‘45, een verwijzing van de huisarts naar GGZ en een FML van 1 mei 2019 die in het kader van de Participatiewet is opgesteld en op grond waarvan appellant is ontheven van zijn arbeidsverplichtingen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder overlegging van rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 maart 2018, 18 oktober 2019 en 22 juni 2020, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing (ook in het tweede ziektewetjaar) wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gedeeld. In de aangevallen uitspraak is inzichtelijk weergegeven welke onderzoeken door de verzekeringsartsen zijn verricht. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de gronden in hoger beroep en de door appellant ingebrachte medische informatie nader gerapporteerd.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij in deze procedure zonder benoeming van een onafhankelijk medisch deskundige geen eerlijk proces krijgt. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen. Appellant heeft in de procedures medische stukken ingediend die naar hun aard geschikt zijn om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. De informatie is afkomstig van artsen, waaronder de orthopedisch chirurgen, de revalidatiearts, het UZA en verschillende psychiaters, en bevat informatie over de verschillende diagnoses, klachten en doorverwijzingen. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben deze informatie betrokken bij het medisch onderzoek. Niet kan worden gezegd dat alleen om het feit dat de behandelend sector geen verzekeringsgeneeskundige beoordeling mag uitvoeren deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de medische beoordeling door het Uwv. Dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op de zaak kan werpen dan het Uwv daarover heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is niet gebleken. Uit het arrest Korošec volgt verder niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen. Omdat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, kan het door appellant aangevoerd financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormen goeddeels een herhaling van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om het uiteindelijke medisch oordeel voor onjuist te houden. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de betreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.6.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Appellant heeft, onder overlegging van diverse medische stukken, in hoger beroep gesteld dat hij als gevolg van zijn fysieke en psychische klachten meer beperkingen heeft dan waarvan het Uwv is uitgegaan. In reactie daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 22 maart 2018, 18 oktober 2019 en 22 juni 2020 het standpunt ingenomen dat deze stukken geen aanleiding geven om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van UZA (over de rugklachten) uit 2018 geen directe betrekking op de datum in geding, 31 december 2016, en komt de informatie overeen met de al in het dossier aanwezige informatie. Wat betreft de informatie over de psychische klachten van appellant en de in 2019 gestelde diagnose Posttraumatische stressstoornis (PTSS), heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat psychiater dr. H. Wanmaker in een schrijven van 25 september 2015 als diagnose heeft gesteld; pijnstoornis gebonden aan zowel psychische factoren als somatische aandoening. Sprake van dreigende surmenage met insomnia. Reactieve geagiteerde depressie en dreigende dysthymie met tobben. In een schrijven van 5 september 2016 heeft i-psy als diagnose gesteld; dysthyme stoornis. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden in geen van de voor 2019 overgelegde stukken dan wel rapporten van de verzekeringsartsen aanwijzingen gevonden voor een beeld dat past bij PTSS en was de klacht van slapeloosheid/slechte nachtrust destijds gerelateerd aan de pijnklachten van appellant en de psychosociale problematiek. Er bestaat geen aanleiding om het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten.
4.7.
Uit de omstandigheid dat appellant in het kader van de Participatiewet in 2019 is ontheven van zijn arbeidsverplichtingen kan niet zonder meer volgen dat zijn beperkingen zijn onderschat, dan wel dat hij op de datum in geding, te weten 31 december 2016, eveneens ongeschikt was om werkzaamheden te verrichten. Bij het verlenen van een vrijstelling van arbeidsverplichtingen door een gemeente gaat het om een andere beoordeling en gelden andere criteria. Nu er geen twijfel bestaat over de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen is er geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige, zoals door appellant is verzocht.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.I.S. van Haaren