In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant ontving sinds 15 november 2010 bijstand van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Na de ontruiming van zijn woning op 24 januari 2018, heeft appellant tijdelijk bij een kennis gewoond. Het college heeft de bijstand van appellant verlaagd met 20% omdat hij volgens hen geen woonkosten had. In een later besluit heeft het college de bijstand opnieuw herzien op basis van de kostendelersnorm, waarbij werd gesteld dat appellant een kosten delende medebewoner had. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk woonkosten had en dat er sprake was van een commerciële huurovereenkomst met zijn kennis. De Raad heeft vastgesteld dat appellant met bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij contant huur heeft betaald, maar dat er geen schriftelijke huurovereenkomst was. De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bijstandsverlaging terecht was, maar dat de bijstand over beide periodes terecht was herzien op basis van de kostendelersnorm. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-.