ECLI:NL:CRVB:2020:2902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
23 november 2020
Zaaknummer
19/1329 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om een Wajong-uitkering en de gevolgen van een laattijdige aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellant voor een Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 1976, had op 21 april 2016 een aanvraag ingediend, die door het Uwv op 26 augustus 2016 werd afgewezen. Het Uwv stelde dat appellant over arbeidsvermogen beschikte. Na een ongegrond verklaard bezwaar, heeft appellant hoger beroep ingesteld. De rechtbank Rotterdam had eerder de aanvraag afgewezen, met de overweging dat de bewijslast bij appellant lag vanwege de laattijdige aanvraag. De Centrale Raad onderschrijft deze overwegingen en bevestigt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor de Wajong-uitkering. Appellant voerde aan dat hij niet was gehoord tijdens de beoordeling in 2018, maar de Raad oordeelt dat het Uwv in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) rekening heeft gehouden met de klachten van appellant. De Raad concludeert dat de medische beoordeling van het Uwv juist is en dat er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling van appellant dat zijn beperkingen zijn onderschat. Het verzoek om een deskundige te raadplegen wordt afgewezen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv het griffierecht aan appellant moet vergoeden.

Uitspraak

19 1329 WAJONG

Datum uitspraak: 18 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 februari 2019, 17/2486 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met nadere stukken ingediend.
Appellant heeft een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Appellant is verschenen, vergezeld van zijn moeder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1976, heeft een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) ingediend die op 21 april 2016 is ontvangen. Bij die aanvraag heeft appellant te kennen gegeven dat hij vanwege bestaande beenklachten sinds zijn jeugd beperkingen ondervindt voor zitten, alsmede concentratieproblemen. Bij besluit van 26 augustus 2016 heeft het Uwv, na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant over arbeidsvermogen beschikt.
1.2.
Bij besluit van 7 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in bezwaar overgelegde stukken meegewogen en de beoordeling door de primaire verzekeringsarts bevestigd. De eerste arbeidsongeschikheidsdag is vastgesteld op de achttiende verjaardag van appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant beschikt over basale werknemersvaardigheden en een taak geselecteerd die appellant in een arbeidsorganisatie kan uitvoeren.
2.1.
In beroep heeft het Uwv op verzoek van de rechtbank een beoordeling van de aanvraag om een Wajong-uitkering uitgevoerd op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beperkingen vastgesteld voor het zeventiende- en achttiende jaar, alsmede voor vijf jaar nadien. Een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voor die periode, alsmede voor een jaar voor datum indiening aanvraag 19 april 2015, is opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een viertal functies geselecteerd op basis waarvan geen verlies aan verdiencapaciteit resteert.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft daartoe, met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111, overwogen dat het Uwv heeft erkend dat omdat appellant is geboren voor 1 januari 1980, de beoordeling van de aanspraken, hoewel de aanvraag na 1 januari 2015 is ingediend, dient plaats te vinden aan de hand van de bepalingen van de AAW. De rechtbank ziet, mede gelet op wat appellant in beroep naar voren heeft gebracht, geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de laatstelijk door het Uwv verrichte beoordelingen, welke beoordelingen door appellant ook niet zijn weersproken. De rechtbank heeft erop gewezen dat bij een laattijdige aanvraag de bewijslast bij de aanvrager ligt, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen. Ook de omstandigheid dat de functieduiding naar een datum in het verleden problematisch kan zijn, ligt in de risicosfeer van de aanvrager. Omdat van een benadeling niet is gebleken, heeft de rechtbank het feit dat de motivering van de afwijzing van de aanvraag pas in beroep is gegeven met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd. Ten slotte heeft de rechtbank aanleiding gezien het Uwv te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het vervullen van de geselecteerde functies wegens de combinatie van belastende handelingen niet mogelijk is. Volgens appellant is sprake van strijd met het fair play beginsel omdat hij bij de keuring in 2018 niet door het Uwv is gehoord.
3.2.
Het Uwv heeft bij verweerschrift te kennen gegeven dat de functieselectie in beroep ten onrechte heeft plaatsgevonden per de datum van het arbeidskundig onderzoek in 2018, terwijl het gaat om een beoordeling rond de achttiende verjaardag van appellant. Het Uwv heeft om die reden opnieuw het CBBS geraadpleegd en op basis van een historische functieselectie andere functies aan de schatting ten grondslag gelegd. De mate van arbeidsongeschiktheid is onveranderd vastgesteld op minder dan 25%.
3.3.
Appellant heeft hierop gereageerd en het door hem ingenomen standpunt gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Zoals in de aangevallen uitspraak met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111, met juistheid is uiteengezet moet, omdat appellant is geboren vóór 1980, de beoordeling van zijn aanspraken plaatsvinden aan de hand van het bepaalde in de AAW. Dat de aanvraag pas op of na 1 januari 2015 is ingediend doet daaraan niet af.
4.1.2.
Op grond van artikel 5 van de AAW zoals deze bepaling destijds luidde is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.1.3.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag waarop hij zeventien jaar wordt arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de bewijslast bij een laattijdige aanvraag als die van appellant naar vaste rechtspraak van de Raad bij de aanvrager ligt, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240, en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477).
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de AAW wordt onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Het betoog van appellant dat sprake is geweest van schending van het fair play beginsel omdat hij bij de beoordeling in 2018 niet door het Uwv is gehoord slaagt niet. De rechtbank heeft appellant in de gelegenheid gesteld op een nadere zitting te worden gehoord. Appellant heeft van die mogelijkheid – om hem moverende redenen – geen gebruik gemaakt.
4.5.
Het standpunt van appellant dat het Uwv zijn medische problematiek heeft onderschat houdt blijkens het verhandelde ter zitting verband met de omstandigheid dat volgens appellant bij activiteiten latente overbelasting dreigt door een combinatie van zijn klachten en beperkingen. Anders dan appellant meent heeft het Uwv in de FML van 29 juni 2018 rekening gehouden met de verschillende klachten van appellant en met de combinatie ervan. Zo zijn diverse beperkingen aangenomen voor de beenklachten, onder meer voor knellend schoeisel, voor dynamische handelingen zoals lopen en voor statische houdingen waaronder zitten. Uit de beschikbare medische gegevens blijkt niet dat daarmee de beperkingen van appellant rond zijn achttiende verjaardag noch in de vijf jaar daarna zijn onderschat. Wat betreft de psychische problematiek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 januari 2017 toegelicht dat uit de beschikbare gegevens niet blijkt van zodanige psychische problematiek rond de periode in geding dat daarmee bij de beoordeling van de aanspraak op Wajong-uitkering rekening gehouden moet worden. De beschikbare medische gegevens bevatten geen aanknopingspunten dat deze toelichting onjuist is. Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn standpunt dat de problemen die hij naar zijn zeggen bij het uitvoeren van werkzaamheden ondervindt, tot toekenning van een Wajong-uitkering zouden moeten leiden. Ook daarvoor bevatten de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten.
4.6.
Nu er geen twijfel bestaat aan de juistheid van de medische beoordeling wordt het verzoek om raadpleging van een deskundige afgewezen.
4.7.
De stelling van appellant dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van een maatmaninkomen ter hoogte van het wettelijk minimumloon naar een omvang van 38 uur per week en dat het Uwv had moeten uitgaan van de verdiensten van een beginnend registeraccountant wordt niet gevolgd. Met een niet-gerealiseerde toekomstverwachting kan rekening worden gehouden in de situatie, waarin een verzekerde vanuit een bepaalde functie arbeidsongeschikt is geworden, terwijl er direct daarvóór met een redelijke mate van zekerheid vanuit mocht worden gegaan dat hij, als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, een andere functie dan de beklede functie zou hebben uitgeoefend of een hoger loon zou hebben genoten op het te beoordelen tijdstip. Deze situatie doet zich hier niet voor. Appellant is als verzekerde in de zin van de Wajong niet arbeidsongeschikt geraakt vanuit de uitoefening van een bepaalde functie (zie de uitspraak van de Raad van 30 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ0238). Ook overigens zijn in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat het Uwv het maatmaninkomen niet juist heeft bepaald.
4.8.
Vastgesteld wordt dat het Uwv in hoger beroep een nadere arbeidskundige onderbouwing heeft gegeven van het bestreden besluit en op basis van een historische functieselectie andere functies heeft geselecteerd die destijds in het CBBS aanwezig waren. De door appellant bij brief van 24 juli 2020 gegeven reactie bevat geen inhoudelijke gronden op basis waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de voorgehouden functies niet passend zouden zijn, zodat geen twijfel bestaat over de geschiktheid voor de geselecteerde functies. Het Uwv heeft pas in hoger beroep een adequate arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit gegeven. Dit gebrek van het bestreden besluit wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 128,-.
5. Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten, met verbetering van de gronden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020
.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) M. Géron