ECLI:NL:CRVB:2020:3231

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
18 december 2020
Zaaknummer
18/5127 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om algemene bijstand wegens onvoldoende bewijs van hoofdverblijf en gebrek aan medewerking aan huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante had aanvragen om algemene bijstand ingediend, maar deze werden afgewezen door het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij op het opgegeven adres woonde en dat zij niet had meegewerkt aan een huisbezoek, wat noodzakelijk was om haar recht op bijstand vast te stellen. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvragen terecht was, omdat appellante niet voldeed aan haar verplichtingen om de benodigde informatie te verstrekken. De rechtbank had eerder de beroepen van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraken. De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van juiste en volledige informatie door aanvragers van bijstand en de rol van het bijstandverlenend orgaan in het controleren van deze informatie. De beslissing werd genomen op 15 december 2020.

Uitspraak

18.5127 PW, 19/1158 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 10 augustus 2018, 18/1159 (aangevallen uitspraak 1), en van 21 januari 2019, 18/2482 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
het dagelijks bestuur van Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 15 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. Arendsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 26 september 2017 heeft appellante zich gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op 30 oktober 2017 heeft appellante de aanvraag ingediend. Bij haar aanvraag heeft zij vermeld woonachtig te zijn op adres X (opgegeven adres 1). Op dit adres stonden met inbegrip van appellante, zes personen ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP).
1.2.
Bij besluit van 27 november 2017, zoals gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 7 februari 2018 (bestreden besluit 1), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellante afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, zoals toegelicht tijdens de zitting bij de rechtbank, dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij woonde op opgegeven adres 1.
1.3.
Appellante heeft zich op 4 december 2017 opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand. Appellante heeft het aanvraagformulier op 16 januari 2018 ingediend. Bij haar aanvraag heeft appellante vermeld woonachtig te zijn op adres Y te [woonplaats 2] (opgegeven adres 2). Zij staat vanaf 22 december 2017 in de BRP ingeschreven op dit adres.
1.4.
Op 14 februari 2018 hebben handhavingsmedewerkers van de RSD Kromme Rijn Heuvelrug appellante gehoord. Tijdens dit gesprek heeft appellante verklaard dat zij bij een vriend woont, samen met zijn broer. Zij slaapt op een slaapbank in de woonkamer. Er is geen huurcontract en ze hoeft geen huur te betalen. Aansluitend aan het gesprek wilden de handhavingsmedewerkers een huisbezoek verrichten om de woon- en leefsituatie van appellante te controleren. Appellante heeft een huisbezoek op dat moment geweigerd.
1.5.
Bij besluit van 14 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 mei 2018 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellante afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegd dat appellante geen medewerking heeft verleend aan het afleggen van een huisbezoek. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 en bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in deze gedingen om besluiten tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsplicht voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Aanvraag 30 oktober 2017
4.2.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 26 september 2017 tot en met 27 november 2017.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij woonde op het opgegeven adres 1. Hiertoe is het volgende van betekenis.
4.4.1.
Uit de bankafschriften van appellante blijkt dat zij in de periode van 26 juni 2017 tot en met 26 september 2017 vrijwel alleen pinbetalingen heeft verricht in [woonplaats 1] en niet in [woonplaats 2]. Dat appellante naar eigen zeggen overdag bijna altijd in [woonplaats 1] was, levert hiervoor geen afdoende verklaring. Dit verklaart immers niet dat zij bijna geen enkele pinbetaling heeft verricht in [woonplaats 2], terwijl zij stelt hier te wonen.
4.4.2.
Daar komt bij dat appellante tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de hoogte van de huur en de wijze van betalen daarvan. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij € 150,- per maand aan huur betaalt. Appellante heeft in beroep en hoger beroep echter verklaard dat de huur € 100,- per maand bedroeg en dat zij deze contant moest voldoen. Uit de aangeleverde bankafschriften blijkt vervolgens dat zij op 25 september 2017 een bedrag van € 150,- heeft overgemaakt, met daarbij de omschrijving “sept en okt”. De verklaring die appellante hiervoor heeft gegeven, namelijk dat de verhuurder op vakantie was en dat zij slechts € 150,- heeft overgemaakt, omdat zij op dat moment niet meer kon missen, heeft zij niet met bewijsstukken onderbouwd. Ook heeft appellante, ondanks het verzoek daartoe, geen huurovereenkomst overgelegd.
Aanvraag 16 januari 2018
4.5.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 4 december 2017 tot en met 14 februari 2018.
4.6.
Vaststaat dat appellante niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek op 14 februari 2018. Appellante heeft aangevoerd dat een redelijke grond voor het huisbezoek ontbrak, omdat slechts sprake was van subjectieve twijfel aan de juistheid en volledigheid van de door haar gegeven informatie over haar woonsituatie. De door appellante gegeven informatie week immers niet af van de bevindingen van het onderzoek, zodat er geen aanleiding was voor twijfel op basis van concrete feiten en omstandigheden. Daarnaast konden haar verklaringen over haar pingedrag en het niet betalen van huur niet door het afleggen van een huisbezoek worden geverifieerd. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.7.1.
Van een redelijke grond voor een huisbezoek is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) sprake als voorafgaand aan – dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
4.7.2.
Appellante heeft bij de aanvraag verklaard dat zij voorlopig geen huur hoeft te betalen, omdat zij geen inkomen heeft. Daarnaast heeft appellante wisselend verklaard over de ingangsdatum van de huur. Op het aanvraagformulier heeft appellante 1 februari 2018 als ingangsdatum ingevuld, terwijl uit de inschrijving in de BRP en haar eigen verklaring blijkt dat zij al sinds 22 december 2017 op het opgegeven adres 2 stond ingeschreven. Appellante heeft op 14 februari 2018 tegen de handhavingsmedewerkers verklaard dat zij op de slaapbank in de woonkamer slaapt, terwijl haar verhuurder met zijn broer in de slaapkamer slaapt die appellante huurt. Op de overgelegde bankafschriften, is het adres van haar ouders in [woonplaats 1] vermeld en niet het opgegeven adres 2. Tevens is uit onderzoek gebleken dat appellante betaalt voor een parkeervergunning in [woonplaats 1]. Tot slot blijkt uit de bankafschriften dat appellante in de maanden oktober 2017 tot en met december 2017 slechts vijf keer in [woonplaats 2] heeft gepind tegenover 170 keer in [woonplaats 1].
4.7.3.
Gelet op de onder 4.7.2 vermelde feiten en omstandigheden bestond een redelijke grond voor een huisbezoek. Het dagelijks bestuur kon gelet daarop immers in redelijkheid twijfelen of appellante wel woonachtig was op het opgegeven adres 2.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.4.2 en 4.6 tot en met 4.7.3 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en M. ter Brugge en
K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.B. Beerens