ECLI:NL:CRVB:2020:3236

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
18 december 2020
Zaaknummer
19/2924 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor griffierecht en beoordeling van noodzakelijkheid van procedures

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had bijzondere bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van griffierecht in verband met meerdere procedures bij de Raad van State. Het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen heeft deze aanvragen afgewezen, omdat de kosten niet noodzakelijk zouden zijn. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er sprake is van valsheid in geschrifte en andere ernstige beschuldigingen, maar heeft niet aangetoond dat de procedures noodzakelijk waren. De Raad heeft geoordeeld dat de hoger beroepen niet slagen en heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad benadrukt dat het bestuursorgaan terughoudend moet zijn bij de beoordeling van de noodzaak van juridische procedures, vooral als er geen toevoeging voor rechtsbijstand is verleend. De uitspraak bevestigt dat de appellant niet heeft voldaan aan de verplichting om de noodzaak van zijn procedures aannemelijk te maken.

Uitspraak

19 2924 PW, 19/3308 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 15 december 2020
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 24 juni 2019, 19/593 (aangevallen uitspraak 1) en van 23 juli 2019, 19/1317 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2020. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Wassens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 28 augustus 2018 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van griffierecht voor drie procedures bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).
1.2.
Bij brief van 20 september 2018 heeft het college appellant verzocht om concrete en verifieerbare gegevens over te leggen waaruit blijkt dat de procedures noodzakelijk zijn. Appellant heeft daarop gereageerd.
1.3.
Op 26 november 2018 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de PW voor de kosten van griffierecht voor nog twee procedures bij de ABRvS.
1.4.
Bij besluiten van 3 oktober 2018 (besluit 1) en 30 januari 2019 (besluit 2) heeft het college de aanvragen van appellant van 28 augustus 2018 en 26 november 2018 afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd niet noodzakelijk zijn.
1.5.
Bij besluit van 4 februari 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard en bij besluit van 28 maart 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De geschillen in hoger beroep zien, gelet op de grondslag van de bestreden besluiten 1 en 2, op de vraag of de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd noodzakelijk zijn in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2930) is de noodzaak voor het maken van kosten van griffierecht in beginsel aanwezig indien krachtens toevoeging rechtsbijstand is verleend. Indien – zoals in het geval van appellant – van een toevoeging geen sprake is, dient het bijstandverlenend orgaan zich aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval zelfstandig een oordeel te vormen over de noodzaak van de gevoerde procedure. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om de gestelde noodzakelijkheid van de procedure aannemelijk te maken. Hierbij past niet een al te indringende toets van de noodzaak van de procedure. Een te indringende toets zou in strijd kunnen komen met het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde recht van eenieder om zijn zaak op enig moment aan een onafhankelijke rechter voor te kunnen leggen. Het bestuursorgaan dat op de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het voeren van een juridische procedure beslist, zal daarom terughoudendheid moeten betrachten bij de toetsing van de noodzaak van de gevoerde procedure. In het kader van die terughoudende toetsing zal het bestuursorgaan zich moeten beperken tot de beoordeling of aanleiding bestaat om aan te nemen dat de gevoerde procedure op voorhand kansloos was.
4.3.
Appellant heeft, samengevat, naar voren gebracht dat sprake is van valsheid in geschrifte, georganiseerde bestuurlijke misdaad, staatsterreur op zijn leven en vermogensdelicten gepleegd door verschillende personen en overheidsinstanties. Daarnaast is volgens appellant sprake van corruptie en pogingen tot moord van diverse personen en overheidsinstanties op hem. Appellant heeft hiermee niets gesteld over de noodzaak van de procedures en daarmee dus ook niet aannemelijk gemaakt dat de procedures noodzakelijk zijn.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken 1 en 2 worden daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en M. ter Brugge en
K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.B. Beerens