ECLI:NL:CRVB:2020:3264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
19/1483 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van eerdere uitspraak inzake individuele inkomenstoeslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 5 februari 2019, betreffende de afwijzing van aanvragen om een individuele inkomenstoeslag (IIT) voor de jaren 2015 en 2016. Verzoekers, een verzoeker en verzoekster, hadden eerder aanvragen ingediend die door het college van burgemeester en wethouders van Westland waren afgewezen. De Raad oordeelde dat verzoekers niet voldaan hadden aan de voorwaarden voor herziening, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die niet eerder bekend waren en die tot een andere uitspraak hadden kunnen leiden.

De Raad stelde vast dat de verzoekers geen volledig inzicht hadden gegeven in hun vermogen, met name met betrekking tot bankrekeningen die op naam van verzoekster en haar ouders stonden. Dit gebrek aan informatie maakte het onmogelijk om te toetsen of verzoekers voldeden aan de voorwaarden voor de IIT, die onder andere vereisen dat men langdurig een laag inkomen heeft en geen in aanmerking te nemen vermogen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, die de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond had verklaard.

De Raad benadrukte dat voor de beoordeling van het recht op IIT niet alleen het inkomen op het moment van de aanvragen bepalend is, maar dat ook gekeken moet worden naar de gehele referteperiode van drie jaar. De verzoekers hadden onvoldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat zij gedurende deze periode niet over in aanmerking te nemen vermogen beschikten. De Raad wees het verzoek om herziening af, omdat de aangevoerde feiten en omstandigheden reeds bekend waren bij de indiening van het hoger beroep en niet voldeden aan de strikte voorwaarden voor herziening zoals gesteld in de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

Uitspraak

19 1483 PW, 19/1485 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 1 december 2020
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 5 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:625
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats 1] (verzoeker) en [verzoekster] te [woonplaats 2] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)

PROCESVERLOOP

Verzoekers hebben verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 5 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:625.
Het college heeft op het verzoek gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020. Verzoekers zijn verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekers hebben op 15 september 2016 een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag (IIT) voor 2015 en 2016 ingediend. Bij besluit van 12 oktober 2016 heeft het college de aanvraag afgewezen omdat verzoekers al eerder aanvragen om IIT voor 2015 en 2016 hadden aangevraagd en deze zijn afgewezen. Zij hebben geen nieuwe feiten en omstandigheden gesteld die het college aanleiding geven tot een ander besluit. Bij besluit van 20 maart 2017 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 september 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de referteperiode loopt van 23 september 2013 tot 23 september 2016. Verzoekster had tot 11 maart 2016 en/of-rekeningen bij ABN AMRO Bank op haar naam staan, wat binnen die referteperiode valt. Het college volgt niet het standpunt van verzoekers dat verzoekster enkel transacties uitvoerde en dat het vermogen op de bankrekeningen alleen aan haar ouders toebehoorde. Uit rechtspraak van de Raad volgt dat het gegeven dat een (en/of-)bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling rechtvaardigt dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Gelet daarop stelt het college zich op het standpunt dat verzoekers niet volledig inzicht hebben gegeven in hun vermogen en dan met name ten aanzien van de en/of-rekeningen van verzoekster en haar ouders. Als gevolg daarvan is niet vast te stellen of sprake is van een ‘langdurig laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen’.
1.2.
Verzoekers hebben op 7 februari 2017 wederom een aanvraag om een IIT ingediend. Bij besluit van 2 maart 2017 heeft het college de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 23 juni 2017 heeft het college het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoekers niet volledig inzicht hebben gegeven in hun vermogen en dan met name niet in relatie tot de en/of- bankrekeningen die op naam van verzoekster en haar ouders stonden. Tijdens de hoorzitting in deze zaak hebben verzoekers geweigerd gegevens hierover aan te leveren. Het standpunt van verzoekers dat de referteperiode alleen van toepassing is op het inkomen, is volgens het college onjuist. Gelet op het voorgaande kan niet vastgesteld worden of eisers ‘langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen’ hebben en kan het college niet toetsen of verzoekers voldoen aan de voorwaarden voor IIT.
1.3.
Bij afzonderlijke uitspraken van 9 november 2017, 17/2976, en 17/5306, heeft de rechtbank [woonplaats 2] de beroepen tegen de besluiten van 2 maart 2017 en 23 juni 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de uitspraak waarvan nu herziening is gevraagd, heeft de Raad beide uitspraken van de rechtbank [woonplaats 2] van 9 november 2017 bevestigd. De Raad heeft hiertoe het volgende overwogen:
“ De stelling van appellanten dat bepalend is of zij alleen op het moment van de aanvragen niet beschikten over in aanmerking te nemen vermogen, is niet juist. Voor de vraag of zij recht hebben op een IIT is, gelet op artikel 36, eerste lid, van de PW en artikel 1, aanhef en onder b en c, van de Verordening individuele inkomenstoeslag gemeente Westland 2015, bepalend of zij in de gehele referteperiode van drie jaar voor de aanvragen niet over in aanmerking te nemen vermogen beschikten.
De in artikel 36, eerste lid, van de PW gestelde voorwaarde “het langdurig hebben van een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen” moet zo worden gelezen, dat een betrokkene langdurig een laag inkomen heeft én langdurig geen in aanmerking te nemen vermogen heeft. Dit heeft de Raad ook al beslist in overweging 4.3 van zijn tussen appellanten en het college gedane uitspraak van 20 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2171. Het is immers de bedoeling van een IIT om mensen die langdurig weinig middelen hebben (middelen zijn inkomen en/of vermogen) en geen uitzicht hebben op inkomensverbetering, extra bijstand te geven.
In artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) zoals dat luidde tot 1 januari 2009, waren de begrippen “langdurig”, “laag inkomen” en “in aanmerking te nemen vermogen” al in de wet gedefinieerd. Sinds 1 januari 2009 moeten de gemeenteraden de begrippen “langdurig” en “laag inkomen” op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, bezien in samenhang met artikel 8, tweede lid, van de WWB en, sinds 1 januari 2015, de PW, zelf uitwerken in de verordening. Wat “in aanmerking te nemen vermogen” is voor toekenning van een IIT staat door verwijzing in artikel 36 naar artikel 34 van de WWB en van de PW en volgt dus nog steeds uit de wet. Gemeenteraden mogen dit begrip wel vermelden in hun verordening, zoals de gemeente Brunssum heeft gedaan, maar dit is niet nodig en zij kunnen de wettelijke betekenis van dit begrip niet veranderen.
Dat de toekenning op grond van artikel 36 van de PW sinds 1 januari 2015 geen categoriale maar een individuele toeslag is geworden heeft de invulling van de begrippen “langdurig”, “laag inkomen” en “in aanmerking te nemen vermogen” in dat artikel niet veranderd.
Appellanten hebben alleen de banksaldi op 31 december 2015 en 31 december 2016 verstrekt en verder geen informatie willen geven over het vermogen in de referteperiodes van drie jaar voor de aanvragen. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of zij recht hebben op een IIT over de jaren 2015, 2016 en 2017. Dat appellanten tot 2014 een langdurigheidstoeslag hebben ontvangen maakt dit niet anders.”
3. Verzoekers hebben bij het verzoek om de onder 2 bedoelde uitspraak te herzien aangevoerd dat de bankrekeningen van de moeder van verzoekster vanaf 16 maart 2016 weer alleen op haar naam staan, dat zij vanaf 2015 wel degelijk recht hebben op een individuele inkomenstoeslag omdat het inkomen onder bijstandsniveau is en er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Daarnaast hebben zij van 2004 tot en met 2014 langdurigheidstoeslag ontvangen en voldoen zij aan alle voorwaarden. De gevraagde bankafschriften zijn niet relevant voor de aanvraag. Appellanten hebben wel degelijk voldoende inzicht in hun vermogenspositie gegeven. Ook heeft de referteperiode alleen betrekking op inkomen, dit blijkt uit de verordening. Het gemachtigd zijn voor de bankrekeningen van de ouders is gekomen vanwege ziekte. De bankrekeningen zijn daarom gaan zien op medische gegevens en deze hoeven appellanten, gelet op artikel 9, eerste lid, van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) niet aan te leveren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak kan herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en;
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraken van 19 november 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:ZB8180 en van 3 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN7982) dient het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe om een hernieuwde discussie over de desbetreffende uitspraak te voeren of te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te herstellen. Dit kan alleen indien is voldaan aan de strikte, cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
4.3.
De door verzoekers genoemde feiten en omstandigheden waren bij het instellen van het hoger beroep bij verzoekers bekend, zodat niet is voldaan aan het vereiste genoemd in artikel 8:119, aanhef en onder b, van de Awb. Verzoekers hebben die feiten en omstandigheden destijds ook al aangevoerd of hadden die kunnen aanvoeren.
4.4.
Los van het gegeven dat het geen feit of omstandigheid is als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb, wordt ter voorlichting van partijen nog het volgende overwogen. Een beroep op artikel 9, eerste lid, van de AVG kan niet slagen omdat de bankafschriften alleen zien op financiële gegevens en niet zoals verzoekers menen op medische gegevens. Bankafschriften zijn geen medische stukken zoals bijvoorbeeld medische rapporten opgesteld door een arts.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2020.
(getekend) M. Hillen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.