ECLI:NL:CRVB:2020:3307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
18/2016 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van AIO-aanvulling door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Betrokkene ontving tot en met 24 december 2013 bijstand van de gemeente Rotterdam en vanaf 25 december 2013 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) van de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb heeft betrokkene in 2017 geconfronteerd met een vermoeden van onterecht ontvangen AIO-aanvulling, omdat zij niet had gemeld dat zij eigenaar was van een appartement in Kosovo, waarvan de waarde boven de vermogensgrens lag. De Svb heeft de AIO-aanvulling per april 2017 geblokkeerd en later ingetrokken, met een terugvordering van een te veel ontvangen bedrag van € 23.643,31. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt en hoger beroep ingesteld. De Raad heeft geoordeeld dat de Svb terecht de AIO-aanvulling heeft ingetrokken en dat de terugvordering gerechtvaardigd was. De Raad heeft echter ook geoordeeld dat de boete die aan betrokkene was opgelegd, te hoog was en heeft deze verlaagd naar € 710,55. De Raad heeft de Svb veroordeeld in de kosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.150,-.

Uitspraak

18.2016 PW, 19/140 PW, 19/166 PW, 19/2436 PW

Datum uitspraak: 1 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2018, 17/5196 (aangevallen uitspraak 1), 28 november 2018, 18/2283 en 18/2284 (aangevallen uitspraak 2) en 24 april 2019, 18/4928 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen aangevallen uitspraken 1, 2 en 3.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
De Svb heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Namens betrokkene heeft mr. Sopacua een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2020. Namens betrokkene is verschenen mr. Sopacua. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving tot en met 24 december 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand van de gemeente Rotterdam. Vanaf 25 december 2013 ontving betrokkene van de Svb bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO‑aanvulling), laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), in aanvulling op een onvolledig ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2.
Op 10 februari 2017 heeft betrokkene op het formulier ‘Verblijf en vermogen buiten Nederland’ ingevuld dat zij eigenaar is van een appartement in [A.], Kosovo (appartement). Volgens haar opgave van 16 maart 2017 op het formulier “onderzoek vermogen buiten Nederland” zoals nader toegelicht ter hoorzitting in bezwaar van 6 juli 2017 is zij sinds 19 april 2011 door vererving eigenaar van een huis. Met de verkoopopbrengst van dat huis heeft zij het appartement op 7 december 2011 gekocht voor € 30.000,-. Zij schat dat het appartement bij verkoop € 22.000,- zal opleveren.
1.3.
De Svb heeft een onderzoek ingesteld en in dat kader bij brief van 31 maart 2017 de gemeente Rotterdam verzocht om de maandelijks uitbetaalde bedragen aan bijstand en vakantiegeld door te geven over de periode van 1 november 2011 tot en met 24 december 2013, zodat de Svb de totale terugvordering kan vaststellen. De Svb heeft bij brief van 28 april 2017 dit verzoek herhaald en de gemeente Rotterdam verzocht om de informatie voor 15 mei 2017 te verstrekken. De gemeente Rotterdam heeft niet gereageerd.
1.4.
Bij besluit van 3 april 2017 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juli 2017 (bestreden besluit 1), heeft de Svb de betaling van de AIO-aanvulling per april 2017 stopgezet (lees: geblokkeerd). De Svb heeft hieraan ten grondslag gelegd dat gerede twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de betaling van de AIO-aanvulling, omdat er duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene beschikt over vermogen dat boven de voor haar geldende vermogensgrens ligt.
1.5.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij overeenkomst van 9 juli 2017 heeft betrokkene het appartement verkocht voor een bedrag van € 16.000,-. Het appartement is op 28 juli 2017 getaxeerd op € 22.000,-.
1.7.
Bij besluit van 30 augustus 2017 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 maart 2018 (bestreden besluit 2), heeft de Svb de AIO-aanvulling met ingang van 1 (lees: 25) december 2013 ingetrokken. De Svb heeft hieraan ten grondslag gelegd dat betrokkene de AIO-aanvulling ten onrechte heeft ontvangen, omdat haar vermogen hoger was dan de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen. In besluit 2 staat verder het volgende:
“Over december 2013 tot en met maart 2017 heeft u € 23.643,31 netto te veel van ons gekregen. In de bijgevoegde brief kunt u lezen hoe u dit bedrag aan ons kunt terugbetalen. In deze brief kunt u ook lezen dat wij van plan zijn u een boete op te leggen. (…) Bent u het niet eens met deze beslissing over uw AIO-aanvulling? Dan kunt u bezwaar maken. Lees in de bijlage wat u verder kunt doen.”
Bij besluit 2 is een specificatie gevoegd van het bedrag dat betrokkene moet terugbetalen. Hieronder is de bezwaarclausule vermeld.
1.8.
Bij brief van 30 augustus 2017, gevoegd bij besluit 2, heeft de Svb betrokkene meegedeeld van plan te zijn het teveel ontvangen bedrag van € 23.643,31 van betrokkene terug te vorderen en om een boete op te leggen ter hoogte van € 5.466,67. In deze brief staat verder het volgende: “Binnen 6 weken nadat u de definitieve beslissing over de boete en de terugvordering ontvangt, moet u het totale bedrag van € 29.109,98 aan ons betalen. Als u dit bedrag niet in één keer kunt betalen, kunt u ons om uitstel van betaling verzoeken.”
In de brief staat over de terugbetaling het volgende:
“Wilt u het bedrag niet in een keer terugbetalen, laat u ons dit dan ook binnen 4 weken weten. (…) Wij verzoeken u dit bedrag over te maken op rekeningnummer (…) ten name van de Svb. Vergeet daarbij niet het registratienummer [registratienummer 1] te vermelden.”
Onderaan de brief staat het volgende:
“Tegen deze aankondiging kunt u geen bezwaarschrift indienen. U ontvangt van ons nog de definitieve beslissing over de terugbetaling (…). Bent u het niet eens met die beslissing, dan kunt u daartegen wel bezwaar maken. Wij vragen u vóór 27 september 2017 aan ons door te geven of u hiermee akkoord gaat.”
1.9.
Op 8 september 2017 heeft betrokkene zich opnieuw gemeld voor een AIO-aanvulling. Op 27 september 2017 heeft zij een daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.10.
Op 30 november 2017 heeft de raadsman van betrokkene telefonisch bij de Svb gevraagd naar het bankrekeningnummer waarop betrokkene een “substantieel deel van de vordering” wil overmaken en hierbij gezegd dat dit niet mag worden gezien als een gegeven dat akkoord wordt gegaan met de vordering en de herziening. De Svb heeft bij brief van 1 december 2017 aan de raadsman het rekeningnummer en het bij de overboeking te vermelden registratienummer [registratienummer 2] genoemd. Op 14 december 2017 heeft betrokkene per bank een bedrag van € 10.000,- aan de Svb overgemaakt onder vermelding van het registratienummer.
1.11.
Bij besluit van 2 november 2017 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 maart 2018 (bestreden besluit 3) heeft de Svb de aanvraag afgewezen. De Svb heeft aan bestreden besluit 3 ten grondslag gelegd dat betrokkene haar appartement in Kosovo heeft verkocht voor € 16.000,- en dat haar vermogen daarmee € 16.000,- bedraagt. Dit is hoger dan de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen van € 5.940,-. Volgens de Svb is er geen schuld aan de Svb van € 23.643,31, omdat nog geen terugvorderingsbesluit is genomen, zodat er geen schuld is waarmee rekening moet worden gehouden bij de vermogensvaststelling. De bankbetaling van € 10.000,- die betrokkene in december 2017 aan de Svb heeft gedaan is volgens de Svb op dat moment nog onverschuldigd gedaan en dit bedrag maakt dus deel uit van het vermogen van betrokkene.
1.12.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de Svb opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de Svb bij besluit 2 heeft meegedeeld dat betrokkene een bedrag van € 23.643,31 netto moet terugbetalen en dat daaruit blijkt wat betrokkene de Svb verschuldigd is, ongeacht of besluit 2 moet worden aangemerkt als terugvorderingsbesluit. Door de aanvraag af te wijzen met als motivering dat nog geen sprake was van een schuld, heeft de Svb onzorgvuldig gehandeld. De Svb moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen met als uitgangspunt dat betrokkene per 27 september 2017 een schuld heeft van € 23.643,31 netto.
1.13.
Bij besluit van 29 maart 2018 (besluit 4), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 september 2018 (bestreden besluit 4), heeft de Svb – voor zover hier van belang – betrokkene meegedeeld dat haar wegens schending van de inlichtingenverplichting een boete van € 5.466,67 wordt opgelegd. Van verminderde verwijtbaarheid is geen sprake. Het totaal verschuldigde bedrag is € 29.109,98. De Svb heeft bij bestreden besluit 4 de betaling door betrokkene van € 10.000,- toegerekend aan de boete voor zover het betreft € 5.466,67. De Svb beschouwt de boete daarom als afgelost.
1.14.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4, voor zover gericht tegen de boete en de toerekening, ongegrond verklaard.
1.15.
Op 28 maart 2018 heeft betrokkene zich opnieuw gemeld voor een AIO-aanvulling. Bij besluit van 21 augustus 2018 heeft de Svb de AIO-aanvulling met ingang van 28 maart 2018 toegekend.
2.1.
Betrokkene heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraken 1 en 3 gekeerd en tegen aangevallen uitspraak 2, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard.
2.2.
De Svb heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraak 2 gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond is verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
3.1.
De te beoordelen periode loopt van 25 december 2013 tot en met 30 augustus 2017.
3.2.
Niet is in geschil dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door eerst op 10 februari 2017 aan de Svb te melden dat zij vanaf de aanvang van de AIO-aanvulling het appartement in eigendom had en dat de waarde ervan boven de voor haar geldende vermogensgrens lag. Na de verkoop van het appartement op 9 juli 2017 lag het vermogen van betrokkene door de opbrengst ervan eveneens boven die grens.
3.3.
De Raad ziet in wat partijen naar voren hebben gebracht aanleiding eerst de vraag te beantwoorden of het onder 1.7 weergegeven besluit 2 behalve de intrekking van de AIO‑aanvulling ook een besluit tot terugvordering bevat. Dat antwoord luidt bevestigend.
3.3.1.
Anders dan de Svb meent, bevat besluit 2 mede een besluit tot terugvordering. Dit blijkt uit de daarin opgenomen mededeling dat betrokkene ten onrechte AIO-aanvulling heeft ontvangen, de vermelding van de hoogte van het ten onrechte ontvangen bedrag en de specificatie daarvan, de vermelding van de verplichting tot terugbetaling daarvan binnen een in de bijgevoegde brief vermelde termijn, het verzoek om het bedrag op een specifiek bankrekeningnummer te storten onder vermelding van het registratienummer en de vermelding van de bezwaarclausule aan het einde van het besluit onder de berekening van het terugvorderingsbedrag.
3.4.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de Svb bij besluit 2 rekening had moeten houden met de schuld aan de Svb van € 23.643,31, omdat deze in de te beoordelen periode is ontstaan. Deze beroepsgrond slaagt niet. De schuld aan de Svb van € 23.643,31 is, zoals volgt uit 3.3.1, ontstaan bij besluit 2 en kan pas vanaf de datum van besluit 2 in de vermogensvaststelling worden betrokken. Betrokkene had in de te beoordelen periode de beschikking over vermogen boven de vermogensgrens. Op grond daarvan had zij in deze periode geen recht op AIO‑aanvulling.
3.5.
Betrokkene heeft verder aangevoerd dat de AIO-aanvulling over een te lange periode is ingetrokken en dat deze tot een te hoog bedrag is teruggevorderd. Zoals ter zitting is besproken heeft betrokkene hiermee bedoeld aan te voeren dat de terugvordering niet evenredig is met de omvang van het door betrokkene verzwegen vermogen en dat bij de vaststelling van de hoogte van het terugvorderingsbedrag daarmee rekening had moeten worden gehouden. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Niet in geschil is dat het vermogen van betrokkene bij aanvang van de AIO-aanvulling € 30.000,- bedroeg. Bij een juiste en volledige nakoming van de inlichtingenverplichting op 25 december 2013, zou betrokkene, met in achtneming van het vrij te laten vermogen en een maandelijks bedrag van € 533,- aan AIO‑aanvulling, over een periode van drie jaar en negen maanden geen recht op AIO-aanvulling hebben gehad. Nu de terugvordering ziet op een periode van drie jaar en drie maanden is er geen onevenwichtigheid tussen de periode waarover geen recht op AIO-aanvulling bestond indien de inlichtingenverplichting wel zou zijn nagekomen en de periode waarover is teruggevorderd.
3.6.
Betrokkene heeft ook aangevoerd dat de Svb, na de blokkering per 1 april 2017, zonder goede reden pas eind augustus 2017 de AIO-aanvulling heeft ingetrokken. Indien de Svb eerder tot het nemen van besluit 2 zou zijn overgegaan, had betrokkene ook eerder een nieuwe aanvraag om AIO-aanvulling kunnen indienen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.6.1.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat het onder 1.3 bedoelde onderzoek heeft geduurd tot 15 mei 2017. Betrokkene heeft niet toegelicht waarom het onderzoek in zoverre te lang zou hebben geduurd. Concrete aanwijzingen dat dit zo is ontbreken. Voor de periode hierna tot het nemen van besluit 2 op 30 augustus 2017 geldt het volgende.
3.6.2.
Bij schending van de inlichtingenverplichting aangaande het bezit van onroerende zaken is het aan de betrokkene om met gegevens te komen aan de hand waarvan de ontwikkeling van de waarde van de onroerende zaken kan worden bepaald en vervolgens het recht op (aanvullende) bijstand kan worden vastgesteld. Zie de uitspraak van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:705. Deze gegevens had betrokkene in het kader van de melding op 10 februari 2017 niet overgelegd. Betrokkene heeft bij de behandeling van haar bezwaar tegen besluit 1 ter hoorzitting van 6 juli 2017 alsnog een taxatierapport in het vooruitzicht gesteld. Betrokkene heeft echter niet eerder dan bij haar bezwaarschrift van 6 september 2017 tegen besluit 2 de verkoopakte van het appartement van 9 juli 2017 en het daarbij behorende taxatierapport van 31 juli 2017 overgelegd. Nu de Svb gelet op de hoorzitting in afwachting was van gegevens ter staving van de actuele waarde van het appartement, heeft de Svb niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld door met het nemen van besluit 2 te wachten tot 30 augustus 2017.
3.7.
Uit 3.2 tot en met 3.6 volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2 in zoverre moet worden bevestigd.
Afwijzing van de nieuwe aanvraag
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 8 september 2017 (datum van melding) tot en met 2 november 2017 (besluit 3).
4.2.
De Svb heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten tijde van de aanvraag nog geen sprake was van een terugvorderingsbesluit, zodat daarmee bij de bepaling van de vermogenspositie van betrokkene geen rekening kon worden gehouden.
4.3.
Zoals in 3.3.1 is geoordeeld, is het terugvorderingsbesluit genomen op 30 augustus 2017. Op 8 september 2017, de datum waarop betrokkene zich heeft gemeld om een aanvraag in te dienen, had zij daarom een schuld van € 23.643,31 aan de Svb. De Svb had deze schuld dan ook bij de vermogensvaststelling in aanmerking moeten nemen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep van de Svb niet slaagt. Aangevallen uitspraak 2 moet daarom ook in zoverre worden bevestigd.
Blokkering
5.1.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Svb nauwelijks onderzoek heeft gedaan naar het vermogen van betrokkene, zodat er geen grond bestond voor de blokkering van de uitbetaling van de AIO-aanvulling, noch voor het lange voortduren van de blokkering. Betrokkene heeft in deze lange blokkeringsperiode geen nieuwe aanvraag kunnen indienen.
5.2.
Nu de intrekking van de AIO-aanvulling over de periode van 25 december 2013 tot en met 30 augustus 2017 in stand kan blijven, ziet de Raad zich – ambtshalve – gesteld voor de vraag of betrokkene voldoende procesbelang heeft bij de beoordeling van haar hoger beroep tegen bestreden besluit 1. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 1 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7208) is van voldoende procesbelang slechts sprake indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van het bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
5.3.
De periode waarover de AIO-aanvulling geblokkeerd was liep feitelijk van 1 april 2017 tot en met 30 augustus 2017. Over die periode is geen AIO-aanvulling uitbetaald. Desgevraagd is namens betrokkene gesteld dat haar belang erin is gelegen dat zij gedurende die periode geen nieuwe aanvraag heeft kunnen indienen. De bedoelde periode valt geheel binnen de in 3.1 genoemde periode van intrekking, die gelet op deze uitspraak standhoudt. Met die intrekking is komen vast te staan dat er ook over de periode van 1 april 2017 tot en met 30 augustus 2017 geen recht op AIO-aanvulling bestond. Een beoordeling in hoger beroep van bestreden besluit 1 heeft dan ook voor betrokkene geen feitelijke betekenis meer, in die zin dat beoordeling niet kan leiden tot nabetaling van bijstand over de geblokkeerde periode en daarmee samenhangende schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Het hoger beroep van betrokkene tegen aangevallen uitspraak 1 zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
Boete
6.1.
Van toepassing zijn artikel 18a van de PW en het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), zoals deze met ingang van 1 januari 2017 luiden.
6.2.
Betrokkene heeft tot 10 februari 2017 niet gemeld dat zij eigenaar was van een appartement. Dit betekent dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Betrokkene kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. De Svb was dan ook verplicht een boete op te leggen. Uit de feiten en omstandigheden blijkt, zoals ook niet in geschil is, dat sprake is van normale verwijtbaarheid.
6.3.
De Svb heeft tot uitgangspunt genomen dat een boete van maximaal € 5.466,67 kan worden opgelegd, uitgaande van een benadelingsbedrag van € 23.643,31 over de periode van 25 december 2013 tot en met 31 maart 2017. Daarbij is de Svb met toepassing van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht en artikel 2, zevende lid, aanhef en onder a, van het Boetebesluit uitgegaan van de maximumboete zoals die op 10 februari 2017 gold.
6.4.
Uit artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht volgt dat de daar genoemde maximumbedragen periodiek worden verhoogd. Op grond van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet bij een voor betrokkene relevante wijziging in het recht de voor betrokkene meest gunstige bepaling worden toegepast. In het geval van betrokkene heeft de overtreding een aanvang genomen op 25 december 2013. Dit betekent dat in de situatie van betrokkene de maximaal op te leggen boete moet worden bepaald op 50/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie zoals dat gold op 25 december 2013 (€ 7.800,-), te weten € 5.200,-.
6.5.
Uit 6.4 volgt dat aangevallen uitspraak 3 dient te worden vernietigd. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zelf een beslissing nemen over de hoogte van de boete.
6.6.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de Svb bij besluit 4 ten onrechte haar betaling van € 10.000,- op 14 december 2017 heeft verrekend met de boete. Het was haar bedoeling om af te lossen op de schuld van € 23.643,31. Deze beroepsgrond slaagt.
6.7.
Op grond van artikel 9 van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen wordt tenzij de schuldenaar een andere vordering aanwijst een betaling, die zou kunnen worden toegerekend aan meerdere vorderingen, eerst toegerekend aan een verschuldigde bestuurlijke boete.
6.8.
Op 14 december 2017 was de terugvordering de enige schuld van betrokkene bij de Svb. De boete is pas later opgelegd, zodat de betaling niet aan de boete kon worden toegerekend.
6.9.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de boete te matigen wegens haar financiële situatie. Nu uit 6.6 tot en met 6.8 volgt dat de boete nog niet geheel is afgelost, zal deze beroepsgrond worden beoordeeld.
6.10.1.
De Raad heeft partijen bij brief van 16 juni 2020 gewezen op de brief van de staatssecretarissen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 13 februari 2019, Kamerstukken II 2018/19, 24 515, nr. 468, p. 6 (oproep van de staatssecretarissen). In deze brief heeft de staatssecretaris van SZW aangekondigd de gemeenten te zullen oproepen om, anticiperend op de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, bij verrekening van schulden met de bijstandsuitkering uit te gaan van een beslagvrije voet van 95% van de bijstandsnorm.
6.10.2.
Bij brief van 23 juni 2020 heeft de Svb de meest recente inkomensgegevens van betrokkene overgelegd. Betrokkene heeft deze gegevens niet betwist. Daaruit blijkt dat haar inkomen op dit moment bestaat uit de aan haar verleende AOW en AIO-aanvulling.
6.10.3.
De voor betrokkene toepasselijke bijstandsnorm voor belanghebbenden die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt is gelet op artikel 22, aanhef en onder a, van de PW € 1.184,26. Onder verwijzing naar de uitspraak van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525, wordt thans uitgegaan van een draagkracht van 5% van die norm. Uitgaande van een normale verwijtbaarheid zal de hoogte van de boete worden vastgesteld op € 710,55, zijnde 12 × 5% van € 1.184,26, als passend en geboden.
6.11.
Uit 6.4 tot en met 6.5 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 slaagt, zodat deze uitspraak moet worden vernietigd. Bestreden besluit 4 zal worden vernietigd voor zover het betreft de hoogte van de boete en besluit 4 zal in zoverre worden herroepen. De Raad zal de boete vaststellen op € 710,55.
7. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de kosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand in de procedure tegen de boete. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 3.150,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet-ontvankelijk;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 3, verklaart het beroep tegen het besluit van 12 september 2018 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij de hoogte van de boete is vastgesteld op € 5.466,67;
  • herroept het besluit van 29 maart 2018 voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 710,55 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 12 september 2018;
  • veroordeelt de Svb in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 3.150,-;
  • bepaalt dat de Svb aan betrokkene het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2020.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) Y. Al-Qaq