ECLI:NL:CRVB:2020:3351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
19-2923 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van niet-gemelde bijschrijvingen en kasstortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 12 juli 2016 (aanvullende) bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen de herziening en terugvordering van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college had vastgesteld dat appellant in de periode van januari 2017 tot en met november 2017 meerdere contante bedragen op zijn bankrekening had ontvangen, zonder deze te melden. Dit leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, wat resulteerde in een herziening van de bijstand en een terugvordering van € 1.633,-. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de herziening van de bijstand een belastend besluit is en dat de bewijslast bij het college ligt om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet tijdig melding heeft gemaakt van de kasstortingen en dat deze als inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad heeft echter ook geoordeeld dat het college ten onrechte een bedrag van € 100,- dat appellant op 16 juni 2017 heeft ontvangen, bij de herziening heeft betrokken, omdat dit bedrag geen kasstorting betrof maar een terugboeking.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd voor zover het de herziening betreft met betrekking tot het bedrag van € 100,-. Tevens heeft de Raad het college opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant met betrekking tot de terugvordering. De kosten van de rechtsbijstand van appellant zijn door de Raad begroot op € 2.100,-, die het college moet vergoeden.

Uitspraak

19.2923 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2019, 18/6167 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 22 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, nadere stukken ingediend. Het college heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020. Namens appellant is mr. Nieuwstraten verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 12 juli 2016 (aanvullende) bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft een inkomensconsulent werkzaam bij het college vastgesteld dat in de periode van januari 2017 tot en met november 2017 acht keer bedragen contant op de bankrekening van appellant zijn gestort tot een bedrag van in totaal € 1.740,-, waaronder op 16 juni 2017 een bedrag van € 100,- en op 4 november 2017 een bedrag van € 840,-. Verder heeft de inkomensconsulent vastgesteld dat appellant in de periode van 15 november 2017 tot en met 22 november 2017 in Spanje heeft gepind. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 februari 2018.
1.3.
De resultaten uit het onderzoek vormden voor het college aanleiding om bij besluit van 8 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 oktober 2018 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 november 2017 te herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.633,- van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen, dat deze stortingen inkomen zijn en dat appellant als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting te veel bijstand heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2017 tot en met 30 november 2017.
4.2.
Herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte een bedrag van € 100,- dat hij op 16 juni 2017 heeft ontvangen, bij de herziening en terugvordering heeft betrokken, nu dat bedrag geen kasstorting betreft, maar een terugboeking. Naar aanleiding daarvan heeft de gemachtigde van het college ter zitting het standpunt ingenomen dat de herziening en terugvordering niet langer worden gehandhaafd ten aanzien van dit bedrag.
4.4.
Vaststaat dat in de te beoordelen periode zeven kasstortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellant. Verder staat vast dat appellant de kasstortingen niet onverwijld uit eigen beweging heeft gemeld bij het college.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de kasstortingen, voor zover zij middelen zijn, geen inkomen zijn. In artikel 32, eerste lid, van de PW zijn contante stortingen en bijschrijvingen niet als inkomen genoemd. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting toegelicht dat de stortingen van één of meer van de kinderen van appellant afkomstig zijn. Door zijn gezondheidsproblemen heeft appellant extra kosten en weet hij niet hoe hij rond moet komen. Dat is de reden dat zijn kinderen af en toe wat geld aan hem overmaken.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Voor de vraag of een middel als inkomen kan worden aangemerkt is onder meer van belang of de bron naar zijn aard overeenkomt met de in artikel 32, eerste lid, van de PW genoemde inkomensbronnen. Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de inkomensbron in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van de kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het bedrag daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450). Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. Appellant is daarin niet geslaagd. De door appellant overgelegde verklaring van zijn zoon dat appellant het geld van zijn zoon heeft gekregen omdat appellant meer moet betalen dan mogelijk, is achteraf opgesteld en niet concreet, zodat deze zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet te controleren of te verifiëren is. Bovendien heeft appellant vrijelijk over de gestorte bedragen kunnen beschikken en deze onder meer aangewend om in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud te voorzien. Het college heeft daarom de kasstortingen op de rekening van appellant op goede gronden als inkomen aangemerkt.
4.7.
Appellant heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van 23 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2119, aangevoerd dat de kasstorting van € 840,- op 4 november 2017 moet worden aangemerkt als een gift van zijn zoon voor een vakantie, die op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW niet tot de middelen moet worden gerekend. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Appellant heeft de gestelde herkomst en bestemming van het bedrag van deze storting enkel ondersteund met de verklaring van zijn zoon dat dit bedrag zakgeld voor Spanje was, zonder nadere onderbouwing met objectieve en verifieerbare gegevens. Nu appellant de herkomst en bestemming van de kasstorting onvoldoende heeft onderbouwd, staat niet vast, anders dan het geval was in de zaak die leidde tot de uitspraak van 23 mei 2017, dat sprake is van een gift. Het college heeft daarom deze kasstorting op de rekening van appellant op goede gronden als middel aangemerkt.
4.8.
Appellant heeft verder aangevoerd dat geen sprake is van een verwijtbare schending van de inlichtingenverplichting. Hij wist niet dat hij de stortingen moest melden. Het college heeft hem dat nooit met zoveel woorden verteld, zodat het voor hem onvoldoende kenbaar was.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Voor zover bij appellant twijfel bestond of deze gegevens voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, had hij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. De vraag of appellant ook echt wist dat hij de stortingen moest melden of dat het hem kan worden verweten dat hij de stortingen niet heeft gemeld, is niet van belang. De in artikel 17 van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellant de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals onder 4.4 is vastgesteld, het geval.
4.10.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het de herziening betreft met betrekking tot het bedrag van € 100,- dat appellant op 16 juni 2017 heeft ontvangen en voor wat betreft de terugvordering in zijn geheel, omdat deze ondeelbaar is. Tevens zal de Raad het besluit van 8 maart 2018 herroepen voor zover de herziening betrekking heeft op het bedrag van € 100,- dat appellant op 16 juni 2017 heeft ontvangen, nu aan dat besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit. De Raad beschikt niet over de benodigde gegevens om zelf in de zaak te voorzien voor zover het de terugvordering betreft. Aanleiding bestaat het college op te dragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant voor zover het de terugvordering betreft, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 23 oktober 2018 voor zover het de herziening betreft met betrekking tot het bedrag van € 100,- dat appellant op 16 juni 2017 heeft ontvangen en de hoogte van het terugvorderingsbedrag;
  • herroept het besluit van 8 maart 2018 voor zover het de herziening betreft met betrekking tot het bedrag van € 100,- dat appellant op 16 juni 2017 heeft ontvangen;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen voor zover het de terugvordering betreft en bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.A. Kjellevold als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
22 december 2020.
(getekend) L.A. Kjellevold
(getekend) A.A.H. Ibrahim