In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 12 juli 2016 (aanvullende) bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen de herziening en terugvordering van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college had vastgesteld dat appellant in de periode van januari 2017 tot en met november 2017 meerdere contante bedragen op zijn bankrekening had ontvangen, zonder deze te melden. Dit leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, wat resulteerde in een herziening van de bijstand en een terugvordering van € 1.633,-. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de herziening van de bijstand een belastend besluit is en dat de bewijslast bij het college ligt om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet tijdig melding heeft gemaakt van de kasstortingen en dat deze als inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad heeft echter ook geoordeeld dat het college ten onrechte een bedrag van € 100,- dat appellant op 16 juni 2017 heeft ontvangen, bij de herziening heeft betrokken, omdat dit bedrag geen kasstorting betrof maar een terugboeking.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd voor zover het de herziening betreft met betrekking tot het bedrag van € 100,-. Tevens heeft de Raad het college opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant met betrekking tot de terugvordering. De kosten van de rechtsbijstand van appellant zijn door de Raad begroot op € 2.100,-, die het college moet vergoeden.