In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die tot 31 juli 2017 als medewerker fietsenstalling werkte, meldde zich ziek op 18 augustus 2017 met rug-, schouder- en heupklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant ziekengeld toe op basis van de Ziektewet (ZW). Na een beoordeling door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat appellant beperkt was in zijn werkzaamheden en dat hij rugsparend werk moest verrichten. De verzekeringsarts stelde een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op, waaruit bleek dat appellant nog 68,14% van zijn maatmanloon kon verdienen.
Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per 13 december 2018, omdat appellant volgens hen meer dan 65% van zijn maatmanloon kon verdienen. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, waaronder dat hij door zijn klachten niet in staat was om 32 uur per week te werken en dat er ten onrechte geen rekening was gehouden met zijn schouderklachten.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant afdoende had besproken en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de stelling van appellant konden onderbouwen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen voldoende beperkingen hadden vastgesteld en dat de functievolgorde van de geselecteerde functies door het Uwv terecht was vastgesteld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.