ECLI:NL:CRVB:2020:3362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
19/5278 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die tot 31 juli 2017 als medewerker fietsenstalling werkte, meldde zich ziek op 18 augustus 2017 met rug-, schouder- en heupklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant ziekengeld toe op basis van de Ziektewet (ZW). Na een beoordeling door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat appellant beperkt was in zijn werkzaamheden en dat hij rugsparend werk moest verrichten. De verzekeringsarts stelde een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op, waaruit bleek dat appellant nog 68,14% van zijn maatmanloon kon verdienen.

Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per 13 december 2018, omdat appellant volgens hen meer dan 65% van zijn maatmanloon kon verdienen. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, waaronder dat hij door zijn klachten niet in staat was om 32 uur per week te werken en dat er ten onrechte geen rekening was gehouden met zijn schouderklachten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant afdoende had besproken en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de stelling van appellant konden onderbouwen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen voldoende beperkingen hadden vastgesteld en dat de functievolgorde van de geselecteerde functies door het Uwv terecht was vastgesteld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19.5278 ZW

Datum uitspraak: 24 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 november 2019, 19/3578 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Scholtus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2010. De zitting heeft plaatsgevonden door middel van beeldbellen. Daaraan hebben deelgenomen appellant, bijgestaan door mr. Scholtus en mr. J. van Riet namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte tot 31 juli 2017 als medewerker fietsenstalling voor 32 uur per week. Daarna ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 18 augustus 2017 heeft hij zich ziek gemeld met rug-, schouder- en heupklachten. Vervolgens heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant is aangewezen op rugsparend werk en beperkt is in alle krachtfuncties
.Dit heeft hij neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 68,14% van zijn zogeheten maatmanloon zou kunnen verdienen.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 12 november 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 13 december 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij vanaf 16 augustus 2018 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 maart 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 mei 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich verenigd met het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Volgens deze verzekeringsarts
die beschikte over informatie van de huisarts van 7 januari 2019 en de behandelend radioloog van 25 september 2018 – zijn er geen diagnosen gemist en is een urenbeperking niet aan de orde omdat er voldoende preventieve beperkingen zijn vastgesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek niet onjuist of onzorgvuldig is geweest. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van de gezondheidstoestand van appellant. Deze verzekeringsarts heeft terecht geoordeeld dat appellant benutbare mogelijkheden heeft. Verder is niet gebleken dat deze arts de beperkingen van appellant niet juist heeft ingeschat. Volgens de rechtbank heeft appellant geen medische informatie verstrekt die een urenbeperking rechtvaardigen en ontbreekt voor het aannemen van meer beperkingen een medische onderbouwing. Het standpunt van appellant dat ten onrechte door het Uwv is gesteld dat in 2018 geen sprake is van een HNP wordt niet gevolgd. De behandelend radioloog heeft namelijk op 24 september 2018 vastgesteld dat geen sprake is van een HNP. Uitgaande van de juistheid van de FML is er geen reden om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen bij de geselecteerde functies in zijn rapporten van 3 mei 2019 en 1 augustus 2019 toegelicht en daarmee aannemelijk gemaakt dat appellant deze functies ondanks overschrijdingen van de belastbaarheid kan verrichten. Ook de selectie van de drie functies met de hoogste loonwaarde nadat de reductiefactor is toegepast kan geheel worden gevolgd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij door de veelheid van klachten niet in staat is om 32 uur per week te werken. Ter onderbouwing daarvan heeft hij erop gewezen dat hij zijn laatste werk als medewerker fietsenstalling uitsluitend kon verrichten na inname van een ongezond grote hoeveelheid pijnstillers, dat hij niet in staat is om volledig zijn eigen huishouding te doen (waarvoor hij 2 uur per week hulp krijgt) en dat voor verplaatsing buitenshuis doorgaans een vervoersvoorziening noodzakelijk is. Verder hebben de verzekeringsartsen in de FML ten onrechte slechts in beperkte mate rekening gehouden met zijn rechter schouderklachten. Ook heeft hij – onder verwijzing naar informatie van de behandelend radioloog van 24 september 2018 en de huisarts van 26 september 2018 –
aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat op de datum in geding sprake was van een HNP met wortelcompressie. Dat betekent dat het medisch onderzoek van het Uwv onjuist is geweest.
3.2.
Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de arbeidskundige beoordeling in strijd is met de artikelen 9 en 10 van het Schattingsbesluit. Ondanks dat het uurloon van de als vierde geselecteerde functie van medewerker tuinbouw hoger is dan het uurloon van de als derde geselecteerde functie van productiemedewerker industrie, heeft de arbeidsdeskundige de functie medewerker tuinbouw ten onrechte niet gebruikt bij de schatting. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de belasting in de geselecteerde functies is overschreden is en dat de motivering daarvan door de arbeidsdeskundige niet voldoet.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een aanvullend (ongedateerd) rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingestuurd. Deze arts heeft vermeld dat in 2017 bij MRI-onderzoek sprake was van een HNP maar in 2018 niet meer. Verder heeft hij gemeld dat bij appellant sprake was van radiculopathie, waarvoor passende beperkingen in arbeid zijn aangenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of appellant op 16 augustus 2018 meer dan 65% van het maatmanloon kan verdienen, op grond waarvan de ZW-uitkering per 14 december 2018 is beëindigd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.4.
Daar wordt aan toegevoegd dat appellant noch in beroep noch in hoger beroep medische gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat het Uwv voor appellant op de datum in geding, zwaardere beperkingen had moeten vast stellen.
4.5.
De grond dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er op 24 september 2018 door de radioloog geen HNP is vastgesteld en dat daarvoor geen beperkingen zijn opgenomen, wordt verworpen. In zijn verslag van 25 september 2018 heeft de behandelend radioloog namelijk vermeld dat hij de MRI van 24 september 2018 heeft vergeleken met de MRI uit 2017 en dat daaruit blijkt dat nergens direct sprake is van zenuwcompressie en dat er ‘Geen HNP’ is. Daargelaten of sprake is van een HNP op de datum in geding, is overtuigend en inzichtelijk door de verzekeringsartsen gemotiveerd dat voor appellant in de FML voldoende beperkingen zijn gesteld voor rugbelastend werk. Hetgeen daarover in het huisartsenjournaal is vermeld, maakt dat niet anders.
4.5.
De stelling van appellant dat de functie van medewerker tuinbouw ten onrechte niet bij de schatting is betrokken, wordt verworpen. De functievolgorde van de eerste drie functies is door het Uwv terecht zodanig vastgesteld dat de hoogst mogelijke theoretische verdiencapaciteit wordt gerealiseerd. De tekst van het Schattingsbesluit dwingt niet tot selectie van de drie functies, die ieder voor zich – zonder ook de reductiefactor in ogenschouw te nemen – de hoogste loonwaarde vertegenwoordigen, doch tot een selectie van functies die, zo nodig met verdiscontering van de reductiefactor, resulteert in een zo groot mogelijke resterende verdiencapaciteit per uur (zie (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 3 februari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO5192 en 9 april 2014, ECLI:CRVB:2014;1167).
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van D. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) D. Barthel