ECLI:NL:CRVB:2020:395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
18/3313 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een WIA-uitkering aanvroeg. Het Uwv had eerder, op 17 juni 2016, geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Ondanks toegenomen beperkingen, concludeerde het Uwv dat deze niet leidden tot gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant stelde dat de behandelaars in het dossier niet eenduidig aangaven dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat er reden was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen objectieve gegevens waren die de claims van appellant ondersteunden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat er geen reden was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige en dat de gehanteerde uurlonen bij de geselecteerde functies realistisch waren. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, met B.V.K. de Louw als griffier.

Uitspraak

18.3313 WIA

Datum uitspraak: 20 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 mei 2018, 17/443 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2020. Namens appellant is
mr. Dassen-Vranken verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.M.C. Bastings.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als leraar metaaltechniek voor gemiddeld 36,78 uur per week. Op 20 september 2010 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens psychische klachten en rugklachten. Bij besluit van 8 augustus 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 17 september 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en
inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij minder dan 35%
arbeidsongeschikt is. Dit besluit is met de uitspraak van de Raad van 7 augustus 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2674) in rechte vast komen te staan.
1.2.
Appellant heeft zich op 29 maart 2016 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 17 juni 2016 geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellant niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 17 september 2012. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat hoewel de beperkingen van appellant zijn toegenomen, deze toegenomen beperkingen niet tot een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid leiden. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 december 2016, een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 december 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 januari 2017 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest nu alle door appellant naar voren gebrachte klachten en de gegevens van de behandelend sector op een deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling zijn betrokken.
2.2.
De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. De omstandigheid dat appellant het niet eens is met de vastgestelde beperkingen kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank geen stukken ingebracht die twijfel oproepen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ook niet met betrekking tot het niet aannemen van een situatie van geen benutbare mogelijkheden of een urenbeperking.
2.3.
Met betrekking tot de geselecteerde functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende toegelicht waarom de functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft gehandhaafd. Volgens appellant ondersteunt de behandelend sector dit standpunt, zoals blijkt uit de reeds in bezwaar en beroep ingediende medische stukken. De door het Uwv aangenomen beperkingen zijn niet vergaand genoeg gelet op de beschikbare medische informatie van onder andere zijn psychiater. Gelet op de verschillen tussen de behandelend sector en de verzekeringsartsen van het Uwv had de rechtbank een onafhankelijke deskundige moeten inschakelen. Onder verwijzing naar het Korošec-arrest van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) heeft appellant de Raad verzocht om een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen, omdat hij voldoende twijfel heeft gezaaid over de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit en omdat appellant in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen geen andere medische stukken te hebben ingediend. Daarnaast heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. Tot slot is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op de beroepsgronden dat de uurlonen van de geselecteerde functies niet realistisch zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant informatie van zijn huisarts van 15 november 2019, inclusief een specialistenbericht van zijn psychiater van 13 april 2017, een besluit van de gemeente Heerlen in het kader van de Participatiewet van 4 april 2019, het rapport dat ten grondslag ligt aan dit besluit en informatie van zijn psychiater van 10 september 2017 ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 januari 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van 29 maart 2016 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het Korošec-arrest is aanleiding om aan de hand van de in de uitspraak van 30 juni 2017 onderscheiden stappen te beoordelen of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe gronden geformuleerd of informatie overgelegd waaruit blijkt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, heeft appellant gezien op het spreekuur, heeft een psychisch onderzoek uitgevoerd en heeft de door appellant overgelegde informatie van de behandelend sector betrokken in zijn beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, is aanwezig geweest bij de hoorzitting, heeft een psychisch onderzoek uitgevoerd en heeft de door appellant overgelegde informatie van de behandelend sector betrokken in zijn beoordeling.
Stap 2: equality of arms
4.5.
De kern van het beginsel van de equality of arms is erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij verdergaande medische beperkingen heeft. Hij heeft van deze mogelijkheid gebruikt gemaakt door in bezwaar medische informatie van zijn huisarts en zijn psychiater in te dienen. In beroep heeft appellant medische informatie van zijn huisarts en in hoger beroep van zijn huisarts en psychiater ingediend. Uit deze informatie komen de klachten van appellant en de bevindingen van de behandelend sector naar voren. De psychiater heeft voorts gereageerd op de beperkingen die het Uwv heeft aangenomen. Niet kan worden gezegd dat alleen om het feit dat de behandelend sector geen verzekeringsgeneeskundige beoordeling mag uitvoeren deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de medische beoordeling door het Uwv. Dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op de zaak kan werpen dan het Uwv daarover heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is niet gebleken.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling4.6. Anders dan appellant aanvoert kan uit de in het dossier aanwezige stukken van de behandelaars van appellant niet eenduidig worden opgemaakt dat zij vinden dat appellant volledig arbeidsongeschikt is of dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft om te werken. Behandelend psychiater K.A.J. van der Weide heeft in zijn brief van 31 augustus 2016 het risico benoemt dat als appellant aan het werk gaat, zijn angst om zijn zelfbeheersing te verliezen nog meer naar de oppervlakte zal komen, wat de behandeling van appellant vrijwel onmogelijk maakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 december 2016 overtuigend gemotiveerd dat er bij appellant geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en hij heeft beargumenteerd dat met het door
Van der Weide genoemde risico rekening wordt gehouden door arbeid geschikt te maken door middel van het aannemen van specifieke beperkingen die rekening houden met de medische situatie van appellant. Voor het standpunt dat bij appellant als gevolg van een ernstige psychische stoornis sprake is van een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren wordt in de medische informatie geen aanknopingspunt gezien.
4.7.
Met betrekking tot het standpunt van appellant dat hij psychisch meer beperkt is dan dat het Uwv heeft aangenomen, heeft hij voornamelijk verwezen naar wat Van der Weide in zijn brief van 31 augustus 2016 in reactie op de FML van 26 april 2016 heeft gesteld.
Van der Weide heeft vraagtekens gezet bij een aantal punten in de FML aan de hand van zijn eigen bevindingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 december 2016 overtuigend toegelicht waarom, gelet op de systematiek van het CBBS en de maatstaven die ten grondslag liggen aan de beperkingen in de FML, er op de door hem genoemde aanscherpingen van de FML na geen reden is voor verdergaande beperkingen. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de in de FML van 22 december 2016 opgenomen psychische beperkingen onvoldoende rekening houden met de medische situatie van appellant, zoals mede beschreven in de stukken van Van der Weide.
4.8.
De verdergaande fysieke beperkingen die appellant claimt zijn reeds door de verzekeringsarts bezwaar en beroep besproken in zijn rapport van 28 maart 2018. Afwijkingen met betrekking tot eventuele reuma of artrose zijn niet geconstateerd en deze klachten kunnen volgens de verzekeringsarts dan ook niet tot beperkingen in de FML leiden. De Raad ziet geen aanleiding om dit oordeel voor onjuist te houden. Hierbij wordt opgemerkt dat appellant niet met medische stukken heeft onderbouwd op welke wijze de diagnose perifere neuralgie zou moeten leiden tot verdergaande beperkingen.
4.9.
Gelet op het voorgaande bestaat er geen reden voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige.
4.10.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.11.
Met betrekking tot de arbeidskundige grond dat de gehanteerde uurlonen van de geselecteerde functies niet realistisch zijn, wordt overwogen dat – zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft benoemd in zijn rapport van 6 april 2017 – volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1737) in beginsel uitgegaan wordt van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. Appellant heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit zou blijken dat de gehanteerde uurlonen bij de geselecteerde functies niet realistisch zijn. De door appellant in dat verband overgelegde aantekeningen van vacatures zijn daarvoor onvoldoende.
4.12.
Uit 4.2 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B.V.K. de Louw