ECLI:NL:CRVB:2020:440

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
26 februari 2020
Zaaknummer
19-1230 BBZ-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bedrijfskrediet en verjaringstermijnen in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de terugvordering van een bedrijfskrediet dat in 2008 was verleend aan appellanten, die vanaf juni 2009 niet meer hebben afgelost. De Raad oordeelt dat de betalingsverplichting is ontstaan voor 1 juli 2009, waardoor de verjaringstermijnen van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn. De verjaringstermijn van vijf jaar begint in juni 2009 en zou zonder stuiting in juni 2014 verjaren. Echter, de verjaring is in maart 2014 gestuit door een verrekeningshandeling, waardoor de vordering niet is verjaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten op 11 augustus 2015 voor het eerst bekend werden met het terugvorderingsbesluit van 18 december 2013. De appellanten betwistten de verjaring van de vordering, maar de Raad oordeelt dat de vraag of de vordering is verjaard moet worden beoordeeld aan de hand van de artikelen van het Burgerlijk Wetboek, en niet de Algemene wet bestuursrecht. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om af te zien van terugvordering en dat de terugvordering van € 52.520,63 terecht is. De appellanten hebben niet onderbouwd dat de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft.

De uitspraak bevestigt dat de terugvordering rechtmatig is en dat de appellanten niet in hun hoger beroep zijn geslaagd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

19.1230 BBZ-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 februari 2019, 18/1481 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
Datum uitspraak: 20 februari 2020
Zitting hebben: J.N.A. Bootsma als voorzitter en M.F. Wagner en E.C.G. Okhuizen als leden.
Griffier: I.A. Siskina
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.A.M. van Vlerken, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B.L. Krahmer.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Dit betekent dat de terugvordering van € 52.520,63 terecht is en niet is verjaard.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar en gebaseerd op de volgende overwegingen.
Na toekenning van een bedrijfskrediet van € 46.016,86 op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandige, in de vorm van een lening en bestemd voor de aflossing van schulden, hebben appellanten op 8 oktober 2008 een schuldbekentenis getekend en is het krediet betaalbaar gesteld.
Vanaf juni 2009 hebben appellanten niet meer op de geldlening afgelost en zijn het restant van dit krediet en de rente, totaal € 52.520,63, onmiddellijk opeisbaar geworden. Bij besluit van 18 december 2013, na een procedure over de ontvankelijkheid van het bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 30 april 2018, heeft het college dit bedrag teruggevorderd.
De Raad gaat er vanuit dat appellanten met de ontvangst van een dwangbevel op
11 augustus 2015 voor het eerst bekend werden met het besluit van 18 december 2013.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de vordering op 11 augustus 2015 was verjaard.
Anders dan appellanten menen moet de vraag of de vordering is verjaard niet worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 4:104 en volgende van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar aan de hand van de artikelen 3:307 en verder van het Burgerlijk Wetboek (BW). In artikel III, eerste lid, Vierde tranche van de Awb, die per 1 juli 2009 inwerking is getreden, staat namelijk: op een verplichting tot betaling van een geldsom aan een bestuursorgaan die is ontstaan voor de inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht van toepassing zoals dat gold voor dat tijdstip. De uitspraak waar appellanten zich op beroepen [1] en waar de dagtekening van het terugvorderingsbesluit bepalend was, gaat over een onverschuldigde betaling en ligt dus anders. De betalingsverplichting is in juni 2009, dus voor 1 juli 2009 ontstaan.
De verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:307, eerste lid, van het BW begint in juni 2009. De vordering zou, zonder stuiting, op grond van de artikelen 3:317 en/of 3:318 van het BW in juni 2014 verjaren.
De verjaring van de vordering is in elk geval gestuit in maart 2014, dus vóór juni 2014. Die maand is voor het eerst ter aflossing van de vordering € 135,45 verrekend met de bijstand die appellanten ontvingen. Dit blijkt ook uit brieven van 24 en 26 maart 2014, waarin het saldo van de vordering van € 52.520,63 is vermeld. Het - zonder bezwaar - door inhouding of verrekening betalen van bedragen ter aflossing van een schuld aan het college wordt aangemerkt als het door daden erkennen van de vordering en daarmee als stuiting als bedoeld in artikel 3:318 van het BW. [2] 2] Dat appellanten in juni 2014 wel, en met succes, de hoogte van de toegepaste beslagvrije voet hebben bestreden, maakt dit niet anders, omdat zij niet het bestaan van de vordering hebben bestreden. Of de verjaring ook op andere momenten is gestuit laat de Raad in het midden.
Het college en de rechtbank hebben terecht en gemotiveerd overwogen dat er geen dringende redenen zijn om af te zien van terugvordering. Niet is gebleken dat de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft voor appellanten. Bovendien moet het college bij de invordering rekening houden met de beslagvrije voet. Appellanten hebben wel gesteld, maar niet onderbouwd dat terugvordering leidt tot een nieuw faillissement.
De verder niet onderbouwde stelling dat de vordering niet geldig is, omdat het schuldsaneringsbureau niet heeft aangetoond dat de ontvangen gelden destijds aan schuldsanering zijn uitgegeven, slaagt ook niet. In een uitspraak van 7 december 2011, 11/465, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch al vastgesteld dat niet is gebleken dat de schuldsanering niet conform het saneringsplan zou zijn uitgevoerd. Hiertegen hebben appellanten geen hoger beroep ingesteld, dus dit staat in rechte vast.
Het hoger beroep slaagt niet. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) I.A. Siskina (getekend) J.N.A. Bootsma

Voetnoten

1.[1] Uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 13 september 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BT1961
2.[2] Uitspraak van de Raad van 4 juli 2017. ECLI:NL:CRVB:2017:2323