ECLI:NL:CRVB:2020:440
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van bedrijfskrediet en verjaringstermijnen in bestuursrechtelijke context
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de terugvordering van een bedrijfskrediet dat in 2008 was verleend aan appellanten, die vanaf juni 2009 niet meer hebben afgelost. De Raad oordeelt dat de betalingsverplichting is ontstaan voor 1 juli 2009, waardoor de verjaringstermijnen van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn. De verjaringstermijn van vijf jaar begint in juni 2009 en zou zonder stuiting in juni 2014 verjaren. Echter, de verjaring is in maart 2014 gestuit door een verrekeningshandeling, waardoor de vordering niet is verjaard.
De Raad heeft vastgesteld dat appellanten op 11 augustus 2015 voor het eerst bekend werden met het terugvorderingsbesluit van 18 december 2013. De appellanten betwistten de verjaring van de vordering, maar de Raad oordeelt dat de vraag of de vordering is verjaard moet worden beoordeeld aan de hand van de artikelen van het Burgerlijk Wetboek, en niet de Algemene wet bestuursrecht. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om af te zien van terugvordering en dat de terugvordering van € 52.520,63 terecht is. De appellanten hebben niet onderbouwd dat de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft.
De uitspraak bevestigt dat de terugvordering rechtmatig is en dat de appellanten niet in hun hoger beroep zijn geslaagd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.