In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Leiden ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de beschikking over kinderalimentatie die door de ex-partner van appellante op een gezamenlijke bankrekening wordt gestort. Appellante, die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, stelt dat zij niet over alle bedragen kan beschikken, omdat haar beschikkingsmacht contractueel is beperkt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de bedragen op de gezamenlijke rekening tot de middelen van appellante behoren, omdat alle drie de kinderen tot haar gezin worden gerekend. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat appellante geacht moet worden over de kinderalimentatie te kunnen beschikken, ongeacht de afspraken die zij met haar ex-partner heeft gemaakt. De Raad benadrukt dat de juridische en feitelijke werkelijkheid met elkaar in overeenstemming moeten zijn, en dat appellante de kinderalimentatie daadwerkelijk moet aanwenden voor het levensonderhoud van de kinderen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.