ECLI:NL:CRVB:2020:607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
18/2515 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstandsuitkering wegens onjuiste vermelding van woningwaarde in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die van 5 oktober 2013 tot en met 4 november 2013 en vanaf 4 mei 2014 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet (PW). Bij de aanvraag van 21 mei 2014 meldden appellanten een koopwoning in Turkije met een geschatte waarde van € 7.500,-. Na een melding van de Belastingdienst dat appellanten geld hadden terugontvangen, startte de sociale dienst van Drechtsteden een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek, uitgevoerd door het Bureau Attaché Sociale Zaken, concludeerde dat de woning een waarde had van € 30.000,-, wat leidde tot de opschorting van de bijstandsverlening en uiteindelijk de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellanten tegen de intrekking van de bijstand gegrond, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere besluiten van het bestuur. De Raad oordeelde dat de taxaties van de woning niet onbetrouwbaar waren en dat appellanten niet konden aantonen dat hun vermogen onder de vrij te laten grens viel. De Raad bevestigde de uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de waarde van de woning op 18 augustus 2015 € 31.450,- bedroeg, wat boven de vrij te laten grens lag.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 10 maart 2020
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
6 april 2018, 17/3820 (aangevallen uitspraak 1), en 17/6544 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. S. Igdeli, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2020. Appellanten zijn niet verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.J. van Zwieten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen van 5 oktober 2013 tot en met 4 november 2013 en vanaf 4 mei 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Bij de aanvraag van 21 mei 2014 hebben appellanten melding gemaakt van een koopwoning in Turkije met een geschatte waarde van ongeveer € 7.500,-. Na een interne melding dat appellanten op 26 september 2014 geld van de Belastingdienst hadden terug ontvangen, heeft de sociale dienst van Drechtsteden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. Daarbij is het Internationaal Bureau Fraude Informatie (IBF) verzocht een onderzoek in te stellen naar de waarde van de woning in Turkije.
1.2.
Uit dit door tussenkomst van het IBF uitgevoerde onderzoek van het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau Attaché) is gebleken dat appellante bij de gemeente [gemeente] geregistreerd stond voor afdracht van onroerende zaakbelasting voor een woning. Een door het Bureau Attaché ingeschakelde makelaar heeft op 27 maart 2015 de actuele minimale verkoopwaarde van die woning op € 30.000,- getaxeerd.
1.3.
Bij besluit van 19 augustus 2015 heeft het bestuur het recht op bijstand met ingang van
18 augustus 2015 opgeschort op de grond dat appellanten niet hadden voldaan aan het verzoek van het bestuur om nadere informatie te verstrekken over onder meer de woning en zonder bericht van verhindering niet op gesprek waren verschenen.
1.4.
Nadat appellant op 31 augustus 2015 wel op gesprek was verschenen maar niet de gevraagde informatie over de woning had verstrekt, heeft het bestuur bij besluit van
23 september 2015 de bijstand van appellanten over de periode van 5 oktober 2013 tot en met 4 november 2013 en van 4 mei 2014 tot en met 17 augustus 2015 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periodes tot een bedrag van € 21.504,08 van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 11 april 2016 heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard en de bijstand van appellanten met ingang van 18 augustus 2015 ingetrokken. Het bestuur heeft aan het besluit van 11 april 2016 ten grondslag gelegd dat het vermogen van appellanten bij de aanvraag van bijstand in 2014
€ 30.000,-, de waarde van de woning in Turkije, plus € 3.022,41 aan overig vermogen, derhalve in totaal € 33.022,41 bedroeg en daarmee het vrij te laten vermogen van € 11.790,- overschreed, zodat appellanten niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Het bestuur is daarbij voorbij gegaan aan een tweetal door appellanten ingebrachte taxaties, waarbij de waarde van de woning op € 11.000,- werd geschat.
1.5.
Bij uitspraak van 27 januari 2017 heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 11 april 2016 gegrond verklaard, het besluit van 11 april 2016 vernietigd en het bestuur opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het feit dat de makelaar die de woning heeft getaxeerd is geselecteerd door het Bureau Attaché, mede gelet op de bij het taxatierapport gevoegde notitie Vaststellen van de waarde van onroerend goed in Turkije van het Bureau Attaché van maart 2008 (notitie), volgens vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van 19 augustus 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2764), voldoende vertrouwen geeft in de deskundigheid van die makelaar/taxateur. Nu echter het taxatierapport niets vermeldt over het bouwjaar, de inhoud, de bouwkundige staat, de staat van onderhoud en het niveau van afwerking van de woning, welke aspecten volgens de notitie in ieder geval bij de taxatie worden betrokken, terwijl evenmin uit het taxatierapport valt af te leiden dat de taxateur bij de woning is geweest, is het taxatierapport niet op zorgvuldige wijze tot stand gekomen.
1.6.
Op 7 maart 2017 heeft dezelfde makelaar als van de taxatie op 27 maart 2015 de woning getaxeerd op € 25.000,-. Bij besluit van 1 juni 2017 (bestreden besluit 1) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard en de bijstand van appellanten met ingang van 18 augustus 2015 ingetrokken. Het bestuur heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat het vermogen van appellanten bij de aanvraag van bijstand in 2014 € 28.022,41 bedroeg: € 25.000,-, de waarde van de woning in Turkije, plus € 3.022,41, overig vermogen. Daarmee is het vrij te laten vermogen van € 11.790,- overschreden, zodat appellanten niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Omdat het bestuur de bijstand tot 18 augustus 2015 had uitbetaald, heeft het de bijstand van appellanten op grond van artikel 54, derde lid, van de PW met ingang van 18 augustus 2015 ingetrokken.
1.7.
Op 27 maart 2017 hebben appellanten zich opnieuw gemeld voor een aanvraag om bijstand. Op 11 april 2017 hebben zij de aanvraag ingediend. Bij besluit van 6 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 oktober 2017 (bestreden besluit 2), heeft het bestuur de aanvraag afgewezen. Het bestuur heeft aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegd dat het vermogen van appellanten € 25.272,07 bedraagt en derhalve de vermogensgrens van
€ 11.880,- overschrijdt, zodat geen recht op bijstand bestaat.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 geheel in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het taxatierapport van 7 maart 2017 niets vermeldt over het bouwjaar, de bouwkundige staat, de staat van onderhoud en het niveau van afwerking van de woning, terwijl evenmin uit het taxatierapport valt af te leiden dat de taxateur bij de woning is geweest, zodat het niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het bestuur heeft echter in beroep een derde taxatierapport van 4 januari 2018 overgelegd, waarin de actuele waarde van de woning op
€ 27.700,- is bepaald. De rechtbank heeft hierover in de aangevallen uitspraak, waarbij appellanten als eisers zijn aangeduid, als volgt overwogen:
”Dit rapport biedt, in tegenstelling tot het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde taxatierapport een beschrijving van de kenmerken van de woning, de afwerking van (de buitenzijde van) de woning, de ligging van de woning en haar omgeving. Voorts beschrijft het rapport vier referentieobjecten in dezelfde wijk. Dat de woning niet van binnen kon worden bekeken en er daarom rekening wordt gehouden met doorsnee interne kenmerken kan niet tot het oordeel leiden dat het taxatierapport in zijn geheel niet zorgvuldig tot stand gekomen is. De makelaar/taxateur is nu eenmaal beperkt tot een zichttaxatie als er niemand thuis is en daarbij komt dat zichttaxaties volgens de notitie van BSZ (lees: Bureau Attaché) gebruikelijk zijn. De rechtbank acht voorts niet aannemelijk dat een slechte staat van het interieur van de woning, zoals eisers met foto’s hebben willen aantonen, een zodanig verschil in de waarde van de woning met zich brengt dat het vermogen van eisers ten tijde van de toekenning van de bijstand onder de vermogensgrens lag. De omstandigheid dat het taxatierapport niet de naam van de makelaar/taxateur noemt kan evenmin de conclusie dragen dat de taxatie onbetrouwbaar is. De rechtbank merkt daarbij op dat het taxatierapport wel een rapportnummer heeft en de taxatie in die zin identificeerbaar is.”
Daarom heeft het bestuur volgens de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning op 4 mei 2014, opgeteld bij het overige vermogen van € 3.022,41, boven het destijds vrij te laten vermogen van € 11.700,- uitkomt. Dit is niet anders indien de waarde van de woning op grond van de door appellanten overgelegde taxatierapporten op € 11.000,- zou moeten worden gesteld.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat bij een nieuwe aanvraag na een eerdere intrekking het aan de aanvrager is om aan te tonen dat zich sedert de intrekking een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat op dat later tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Dit is niet het geval.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1
Het hoger beroep van appellanten richt zich tegen aangevallen uitspraak 1 voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten. De rechtbank heeft daarvoor, zoals volgt uit 2.1, redengevend geacht dat de waarde van de woning, opgeteld bij het overige vermogen, ruim boven het vrij te laten vermogen uitkomt. De Raad tekent daarbij aan dat het gaat om het totale vermogen van appellanten op de datum van intrekking van de bijstand, 18 augustus 2015, en dat het vrij te laten vermogen toen
€ 11.790,- bedroeg.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 18 augustus 2015, de ingangsdatum van de intrekking van de bijstand, tot en met 23 september 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de kritiek van appellanten op het derde taxatierapport. De taxateur/makelaar heeft in het derde taxatierapport drie factoren die volgens de notitie van belang zijn bij het vaststellen van de waarde van een woning niet in de beoordeling betrokken. Het betreft de bouwkundige staat, de afwerkingsstaat en het onderhoudsniveau van de woning. Appellanten hebben met foto’s aangetoond dat de woning in bouwvallige staat verkeert en dat de afwerkingsstaat en het niveau van onderhoud van de woning slecht zijn. Appellanten wijzen er ook op dat het vreemd is dat volgens het rapport een zichttaxatie heeft plaatsgevonden terwijl het rapport tevens vermeldt dat er geen lift is en geen aardgasaansluiting is. Appellanten hebben verder aangevoerd dat de stijging van de waarde van de woning van € 25.000,- op 7 maart 2017 naar € 27.700,- op 8 januari 2018 in tegenspraak is met de daling van de waarde van de Turkse Lira in dezelfde periode. Verder zegt het feit dat de taxateur naar vier referentiewoningen heeft gekeken niets over de waarde van de woning, nu er over deze referentiewoningen geen aspecten in het rapport zijn opgenomen als genoemd in de notitie.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat de woning in bouwvallige staat verkeert en dat de staat van afwerking en het niveau van onderhoud slecht zijn, hebben appellanten met de overgelegde foto’s niet concreet en verifieerbaar aannemelijk gemaakt. Appellanten hadden dit bijvoorbeeld met een op deze aspecten van de woning toegespitste taxatie kunnen onderbouwen. Uit het derde taxatierapport blijkt dat de taxateur als negatieve factoren bij de taxatie heeft betrokken dat het om een oud gebouw gaat en dat de interne kenmerken (van de woning) niet zijn vast te stellen. Zoals in de notitie is vermeld en door het bestuur ter zitting is herhaald zijn de taxaties in opdracht van het Bureau Attaché vrijwel altijd zichttaxaties, waarbij het vaste praktijk is dat de makelaar/taxateur de waarde vaststelt die het desbetreffende onroerend goed bij verkoop minimaal zou opbrengen. Daardoor zal twijfel of bijvoorbeeld een bepaalde voorziening wel of niet in de woning aanwezig in beginsel nimmer in het nadeel van de betrokkene uitvallen. Daaraan wordt toegevoegd dat bij een zichttaxatie de woning en het gebouw waarin zich de woning bevindt aan de buitenzijde vanaf de grond wordt bekeken. Daarom krijgt de taxateur een indruk van de staat van onderhoud van de woning aan de buitenzijde. Voorts heeft de taxateur ook de binnenzijde van het gebouw bekeken, waardoor hij kon vaststellen dat er geen lift en geen gasaansluiting is. De Raad verenigt zich voorts met de overweging van de rechtbank dat, zo al door een eventueel mindere staat van afwerking en onderhoudsniveau van de woning deze te hoog getaxeerd is, het niet aannemelijk is dat daardoor een zodanig verschil in waarde ontstaat dat het vermogen van appellanten ten tijde van de intrekking onder het vrij te laten vermogen zou uitkomen. De omstandigheid dat de woning in 2018 hoger is getaxeerd dan in het tweede taxatierapport ondanks de lagere koers van de Turkse Lira, maakt niet dat de derde taxatie onzorgvuldig is. Het gaat hier om de waarde op 18 augustus 2015 en die bedraagt volgens het derde taxatierapport € 31.450,- in 2015. In dit rapport is voorts vermeld dat de waarde van de woning in 2016 € 31.000,- bedroeg en in 2018 € 27.700. Dat de referentiewoningen niet uitgebreid zijn beschreven in het derde taxatierapport, doet niets af aan de betrouwbaarheid van de waardebepaling van de woning. Uit dit rapport blijkt immers dat het gaat om woningen van ongeveer dezelfde grootte in dezelfde wijk in gebouwen die ongeveer even oud zijn, zodat het gaat om min of meer vergelijkbare woningen. Voorts zijn daarmee in ieder geval locatie, bouwjaar en oppervlakte van de woning als relevante factoren volgens de notitie door de taxateur in de beoordeling betrokken. De enkele omstandigheid dat in het taxatierapport niet de naam van de taxateur wordt genoemd, kan, zoals de rechtbank al heeft overwogen, niet de conclusie dragen dat de taxatie onbetrouwbaar is. Het taxatierapport heeft namelijk een rapportnummer waarmee de taxateur kan worden geïdentificeerd. Appellant heeft op dit punt in hoger beroep geen nieuwe argumenten ingebracht.
4.5.
Ook de beroepsgrond dat appellanten met de overgelegde taxatierapporten en foto’s duidelijk hebben gemaakt dat niet van de waarde als genoemd in het derde taxatierapport mag worden uitgegaan, slaagt niet. In 4.3 ligt besloten dat aan de overgelegde foto’s niet de betekenis toekomt, die appellanten daaraan toekennen. Hetzelfde geldt voor de ongedateerde taxaties van een tweetal makelaars, die de waarde van de woning in 2016 allebei op precies hetzelfde bedrag van € 11.000,- hebben getaxeerd en dit zeer summier hebben vastgelegd.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat de waarde van de woning op 18 augustus 2015 is vast te stellen op € 31.450,-. Appellanten hebben in hoger beroep nog aangevoerd dat het spaargeld ten bedrage van € 3.022,41 op is. Nu echter niet is gebleken is van schulden op 18 augustus 2015, luidt de conclusie dat het vermogen van appellant op 18 augustus 2015 onbetwist en ruim boven het vrij te laten vermogen van € 11.790,- uitkomt.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
4.8.
De te beoordelen periode loopt van 11 april 2017, de datum van de aanvraag, tot en met
6 juni 2017, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag
4.9.
De beroepsgrond van appellanten dat de waarde van hun woning niet juist is vastgesteld, met verwijzing naar wat zij hebben aangevoerd tegen aangevallen uitspraak 1, slaagt niet gelet op wat onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen. Nu uit het derde taxatierapport valt af te leiden dat de waarde van de woning in de te beoordelen periode tussen de € 31.000,- (2016) en € 27.700,- (2018) bedroeg, heeft het bestuur door de waarde van de woning overeenkomstig de waarde in het tweede taxatierapport op € 25.000,- vast te stellen, appellanten niet tekort gedaan.
4.10.
Gelet op 4.9 behoeft de beroepsgrond dat appellanten geen geld hadden en dus niet beschikten over overig vermogen, geen bespreking meer.
4.11.
De beroepsgrond dat appellanten schulden hebben, omdat zij geld hebben moeten lenen van familieleden om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien, slaagt niet. Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792) volgt dat een schuld aan een familielid veelal een schuld van vrijblijvende aard is. Een belanghebbende heeft echter de mogelijkheid aannemelijk te maken dat sprake is van een daadwerkelijk verplichting tot terugbetaling. Dit dient te geschieden met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn. Appellanten hebben evenwel over de gestelde geldleningen van de broer van appellante en de kinderen van appellanten geen concrete, objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt.
4.12.
Uit 4.9 tot en met 4.11 volgt dat ook dit hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M.M. den Boer als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2020.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) R.I.S. van Haaren