ECLI:NL:CRVB:2020:62

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
14 januari 2020
Zaaknummer
18-5150 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 19 juli 2016 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaarde. De herziening van de bijstand is gebaseerd op het feit dat appellante geen melding heeft gemaakt van bijschrijvingen en stortingen op haar bankrekening, wat een schending van de inlichtingenverplichting inhoudt. Het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk heeft na onderzoek vastgesteld dat appellante in de periode van 19 juli 2016 tot en met 31 augustus 2017 diverse bijschrijvingen en contante stortingen heeft ontvangen, die als inkomen zijn aangemerkt. Appellante heeft betoogd dat deze bedragen leningen of giften waren, maar de Raad oordeelt dat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd om deze stellingen te onderbouwen. De Raad bevestigt dat de bijschrijvingen en stortingen als inkomen moeten worden aangemerkt en dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5150 PW, 18/5151 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 augustus 2018, 18/1381 en 18/2500 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
Datum uitspraak: 14 januari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Weger.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 19 juli 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een heronderzoek heeft appellante aan een consulent Werk en Inkomen van de gemeente Rijswijk een transactieoverzicht van haar bankrekening over de periode van 8 mei 2017 tot en met 7 augustus 2017 overgelegd. Naar aanleiding van diverse bijschrijvingen van derden op de bankrekening van appellante in die periode heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Rijswijk een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder meer dossieronderzoek verricht, appellante verzocht om bankafschriften over te leggen en op 25 september 2017 een gesprek met appellante gevoerd. Uit de overgelegde gegevens blijkt dat in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 31 augustus 2017 maandelijks veelvuldige en diverse bijschrijvingen van derden op de bankrekening van appellante hebben plaatsgevonden. Daarnaast is gebleken dat in die periode een vijftal contante stortingen variërend van € 30,- tot € 350,- hebben plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 september 2017.
1.3.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft het college bij besluit van 27 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 januari 2018
(bestreden besluit 1) de bijstand van appellante over de periode van 19 juli 2016 tot en met 31 augustus 2017 herzien. Bij besluit van 29 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 1, heeft het college de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.858,16 van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de op haar bankrekening bijgeschreven en gestorte bedragen. Het college heeft de bedragen van de bijschrijvingen en de stortingen als inkomsten aangemerkt en deze op de bijstand van appellante in mindering gebracht.
1.4.
Bij besluit van 1 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 maart 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college de terugvordering over het jaar 2017 ten bedrage van € 2.767,49 gebruteerd met € 1.276,05 tot een bedrag van € 4.043,54. Hieraan ligt ten grondslag dat de vordering aan appellante te wijten is, nu deze het gevolg is van een schending van de inlichtingenverplichting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 19 juli 2016 tot en met 31 augustus 2017.
4.2.
Herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Vaststaat dat in de te beoordelen periode op de bankrekening van appellante zeer frequent bedragen door derden zijn bijgeschreven en tevens een vijftal stortingen hebben plaatsgevonden.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het college de bijschrijvingen en stortingen ten onrechte heeft aangemerkt als een middel. De bijschrijvingen betroffen door derden aan appellante verstrekte leningen, terugbetalingen van door appellante aan derden uitgeleende bedragen, terugbetalingen van door appellante ten behoeve van derden betaalde kosten en giften van derden. Tegenover de op de bankrekening ontvangen bijschrijvingen staan afschrijvingen aan derden en ten behoeve van derden door appellante betaalde kosten. Deze bedragen kunnen tegen elkaar worden weggestreept, waardoor appellante per saldo geen inkomsten heeft genoten. Ook de herkomst van de stortingen heeft appellante aannemelijk gemaakt nu deze stortingen afkomstig zijn van eigen eerder opgenomen geld en het daags voor haar verjaardag gestorte bedrag een verjaardagscadeau betrof.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Daarbij is niet van belang of bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als lening. Evenmin is relevant of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, noch of de lening daadwerkelijk is terugbetaald. Een geldlening is volgens artikel 31, tweede lid, van de PW namelijk niet uitgezonderd van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Verder worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandsontvangers
- ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden
beschikt - als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Dit kan slechts anders zijn in het geval dat een betrokkene is aangewezen op het aangaan van geldleningen om in zijn onderhoud te voorzien in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt, maar die situatie doet zich hier niet voor.
4.7.
Niet in geschil is dat appellante deze bijschrijvingen en stortingen niet aan het college heeft gemeld. De beroepsgrond dat het appellante, gelet op de relatief geringe bedragen die over en weer zijn terugbetaald, niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij leningen had moeten melden en - zo begrijpt de Raad - dat daarom geen sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting, slaagt niet. Gelet op 4.6 worden bijschrijvingen en stortingen in beginsel als inkomen aangemerkt zodat die informatie voor de voortzetting van bijstand van belang kon zijn. Deze stortingen en bijschrijvingen moeten daarom aan het college worden gemeld. De door appellante later op verzoek van het college gegeven verklaring voor de diverse bijschrijvingen en stortingen maakt dit niet anders, omdat die verklaring onverlet laat dat appellante niet onverwijld melding heeft gemaakt van de bijschrijvingen en stortingen. Dat het college haar voor het schenden van de inlichtingenplicht geen boete heeft opgelegd, maar met een waarschuwing heeft volstaan, doet daar evenmin aan af. De in artikel 17 van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Dit betekent dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Bijschrijvingen
4.8.1.
Uit 4.7 volgt dat de beroepsgrond dat een deel van de bijschrijvingen ten onrechte als inkomen van appellante is aangemerkt omdat deze bedragen leningen betroffen die zij veelal na korte tijd heeft terugbetaald, niet slaagt.
4.8.2.
De beroepsgrond van appellante dat een deel van de bijschrijvingen terugbetalingen betroffen van door haar eerder aan derden uitgeleende bedragen en van door appellante ten behoeve van derden betaalde kosten, zodat deze bedragen ten onrechte als inkomen van appellante zijn aangemerkt, slaagt evenmin. Appellante heeft ook deze gestelde leningen aan derden en deze voor derden betaalde kosten niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Anders dan appellante betoogt zijn de bankafschriften daartoe ontoereikend. Uit de bijschrijvingen van derden kan niet worden afgeleid wat de reden van de bijschrijvingen is geweest. Verder heeft het college er terecht op gewezen dat onvoldoende rechtstreeks verband is te zien tussen de afschrijvingen naar derden en de bijschrijvingen van derden, zowel in tijd als in omvang van de bedragen. Tussen de afschrijvingen van bepaalde kosten en de bijschrijvingen van derden is evenmin een voldoende rechtstreeks verband te zien. Ook anderszins ontbreekt een onderbouwing met objectieve en verifieerbare gegevens van de herkomst en reden van de bijschrijvingen. Daarbij komt dat de rechtbank de stelling van appellante dat zij in de te beoordelen periode een totaalbedrag van € 1.242,- aan derden heeft uitgeleend en een totaalbedrag van € 1.642,- aan kosten ten behoeve van derden heeft gemaakt, terecht niet aannemelijk heeft geacht. Het uitlenen en voorschieten van deze bedragen is niet aannemelijk, omdat appellante in dezelfde periode stelt dat zij onvoldoende middelen had en bedragen van derden heeft geleend om in haar levensonderhoud te voorzien.
4.8.3.
Appellante kan verder niet worden gevolgd in haar betoog dat zij een deel van de bijschrijvingen tot een totaalbedrag van € 526,50 als gift heeft ontvangen en dat deze bijschrijvingen daarom ten onrechte als inkomen zouden zijn aangemerkt. Appellante heeft de gestelde giften niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Het college heeft verder terecht aangevoerd dat appellante de bestemming van deze bedragen evenmin aannemelijk heeft gemaakt met objectieve en verifieerbare gegevens. Hierdoor kan niet worden geoordeeld dat sprake is van giften, en evenmin dat sprake is van giften die verantwoord zijn. Daarbij komt dat appellante stelt dat zij van dezelfde personen bedragen heeft geleend, van hen terugbetalingen heeft ontvangen voor door haar uitgeleende bedragen en gemaakte kosten en giften heeft ontvangen. Dat de ene bijschrijving als lening en de andere bijschrijving als terugbetaling of als gift zou moeten worden aangemerkt, heeft appellante ook anderszins niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens.
4.9.
Appellante kon vrijelijk over de bijgeschreven bedragen beschikken. Dit betekent dat het college de bedragen van de bijschrijvingen terecht als inkomen in aanmerking heeft genomen.
Stortingen
4.10.
De beroepsgrond dat de gestorte bedragen geen inkomsten van appellante zijn, slaagt niet. Appellante heeft over een tweetal stortingen in het geheel geen verklaring gegeven en de herkomst van deze stortingen dan ook niet aannemelijk gemaakt. Anders dan appellante heeft betoogd, heeft zij evenmin haar verklaringen over de herkomst van de andere stortingen met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Voor de stelling van appellante dat de stortingen van 31 oktober 2016 tot een bedrag van € 350,- en van 1 december 2016 tot een bedrag van € 300,- afkomstig zijn van eerder opgenomen bedragen, ontbreekt een duidelijke samenhang tussen de opnames van haar bankrekening en de stortingen, zowel in tijd als in omvang. Met de in beroep overgelegde verjaardagskaart heeft appellante de herkomst van de storting tot een bedrag van € 100,- op 30 januari 2017 niet aannemelijk gemaakt. Daargelaten dat deze verjaardagskaart is gedateerd op 21 januari 2017, is deze kaart niet als objectieve en verifieerbare onderbouwing van de herkomst van de storting op
30 januari 2017 aan te merken. Dit betekent dat het college de bedragen van de stortingen terecht als inkomsten van appellante heeft aangemerkt.
4.11.
Tegen de terugvordering en de brutering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M.F. Wagner en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.I.S. van Haaren