ECLI:NL:CRVB:2020:943

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2020
Publicatiedatum
15 april 2020
Zaaknummer
18-5611 WMO 15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van besluiten en terugvordering van onterecht genoten persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de intrekking van besluiten en de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat appellanten ten onrechte hebben ontvangen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat hun verklaringen onjuist waren of onder druk waren afgelegd. De Centrale Raad van Beroep bevestigt dit oordeel en stelt dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de verklaringen van appellante onjuist zijn, ook niet in het licht van haar psychische gesteldheid. De Raad wijst erop dat de verklaringen van appellante worden ondersteund door andere verklaringen in het dossier.

De Raad gaat verder in op de feiten van de zaak, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Almelo besluiten heeft ingetrokken en de geldswaarde van het onterecht genoten pgb heeft teruggevorderd. Appellanten hebben het pgb besteed aan een zorgaanbieder, maar het college heeft vastgesteld dat zij geen ondersteuning hebben ontvangen, terwijl er wel facturen zijn ingediend. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep komt tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/5611 WMO15, 18/5612 WMO15

Datum uitspraak: 15 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
5 oktober 2018, 18/666 en 18/667 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft [naam] hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 4 maart 2020. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door [naam] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.V. Abdoel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft bij besluit van 19 juli 2016 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) appellant voor de periode van 16 juni 2016 tot en met
15 juni 2017 een maatwerkvoorziening verstrekt voor ondersteuning maatschappelijke deelname in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Het college heeft bij besluit van 24 maart 2016 op grond van de Wmo 2015 appellante voor de periode van 1 mei 2016 tot en met 30 april 2017 een maatwerkvoorziening voor ondersteuning zelfstandig leven en maatschappelijke deelname verstrekt in de vorm van een pgb. Appellanten hebben het pgb besteed bij Saphir Zorg (zorgaanbieder).
1.2.
Het college heeft bij besluiten van 20 juni 2017, gehandhaafd bij de besluiten van
23 februari 2018 en van 8 mei 2018 (bestreden besluiten), op grond van artikel 2.3.10,
eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 de onder 1.1 vermelde besluiten ingetrokken. Verder heeft het college op grond van artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015 de geldswaarde van het ten onrechte genoten pgb van appellanten teruggevorderd. Voor appellant betreft het een bedrag van € 4.875,- over de periode van 16 juni 2016 tot en met 15 juni 2017 en voor appellante een bedrag van € 5.220,30 over de periode van 1 mei 2016 tot en met 30 april 2017. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten verkeerde informatie hebben doorgegeven aan het college. Volgens het college blijkt uit onderzoek van de sociale recherche, neergelegd in rapporten van 23 mei 2017, dat appellanten meermalen geen ondersteuning van de zorgaanbieder hebben ontvangen, terwijl hiervoor wel facturen zijn ingediend en pgb is verstrekt. Daarnaast heeft de zorgaanbieder een deel van het pgb contant aan appellanten uitbetaald. Als het college had geweten dat appellanten bijna nooit naar de dagbesteding gingen, dat de zorgaanbieder het pgb beheerde en dat appellanten geld in plaats van ondersteuning ontvingen, had het college de onder 1.1 vermelde besluiten niet genomen. Volgens het college hebben appellanten met opzet onjuiste informatie aan het college doorgegeven.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover van belang, overwogen dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de door hen afgelegde verklaringen onjuist zijn en dat deze onder onaanvaardbare druk zijn afgelegd. Daarnaast worden deze verklaringen ondersteund door diverse andere verklaringen in het dossier. Op grond hiervan staat vast dat appellanten het door hen ontvangen pgb niet hebben besteed aan het doel waarvoor dit bestemd is, zodat zij ten onrechte pgb hebben genoten. Appellanten wisten dat zij (nagenoeg) geen ondersteuning ontvingen. Toch hebben zij hiervan geen mededeling gedaan aan het college. Daar komt bij dat appellanten hun DigiD-code hebben afgegeven aan de zorgaanbieder en dat afspraken zijn gemaakt over de verdeling van hun pgb-gelden. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat opzet aan de zijde van appellanten is aangetoond.
3. Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daartoe de hierna te bespreken gronden aangevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgrond dat het college niet van de verklaring van appellante mag uitgaan, slaagt niet. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de verklaring van appellante onjuist is of dat deze verklaring onder onaanvaardbare druk is afgelegd. Evenmin bestaan aanknopingspunten om aan te nemen dat appellante als gevolg van haar psychische gesteldheid onjuiste verklaringen heeft afgelegd en zij om die reden niet aan haar verklaringen mag worden gehouden. Daar komt bij dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de door appellante afgelegde verklaringen worden ondersteund door andere verklaringen in het dossier.
4.2.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Nog daargelaten dat appellanten geen concrete gegevens over gelijke gevallen hebben verstrekt, heeft de vertegenwoordiger van het college tijdens de zitting toegelicht dat bij de andere cliënten van de zorgaanbieder geen opzet kan worden bewezen. Dit betekent dat de situatie van deze cliënten reeds daarom niet gelijk is aan de situatie van appellanten.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en N.R. Docter en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2020.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) F.E.M. Boon