ECLI:NL:CRVB:2021:136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
17/5838 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van toegenomen beperkingen en de toepassing van gemeenschapsrecht

In deze zaak gaat het om de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die in Tsjechië woont, heeft in 1992 een uitkering op grond van de WAO ontvangen na een knieblessure en een auto-ongeluk. De uitkering is in 1994 verlaagd naar 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid. In 2014 heeft appellant zich opnieuw arbeidsongeschikt gemeld, maar het Uwv heeft geweigerd de uitkering te herzien. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant stelt dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn psychische klachten en dat er sprake is van een schending van het beginsel van equality of arms.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv in strijd is met het gemeenschapsrecht, omdat het Tsjechisch keuringsrapport pas na de beslissing is opgesteld. Desondanks oordeelt de Raad dat het besluit van het Uwv, ondanks dit gebrek, juist is, omdat de toename van arbeidsongeschiktheid voortkomt uit een andere oorzaak dan de eerder vastgestelde beperkingen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om de uitspraak te vernietigen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17/5838 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 juli 2017, 17/360 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] , Tsjechië (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 januari 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [X] hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019. Namens appellant is
[X] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluis.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Appellant heeft naar aanleiding van de nadere stukken reacties ingezonden.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in december 1992 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als medewerker (afwerker) bij [naam bedrijf] na een verdraaide knie. Enige weken daarna had hij een auto-ongeval. De aan appellant na het einde van de wachttijd op 30 december 1993 toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, is met ingang van 13 december 1994 herzien en verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
Na een periode een uitkering op grond van de Werkloosheidswet te hebben ontvangen is appellant in 1997 gaan werken bij [naam bedrijf] als beveiligingsbeambte. In september 2000 is appellant gaan werken bij de Douane. In 2004 was appellant werkzaam als Douane beambte B en heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek de WAO-uitkering herzien en met ingang van 23 juni 2004 de mate van arbeidsongeschiktheid verlaagd naar 25 tot 35%. In 2005 en 2006 is appellant nogmaals herbeoordeeld in verband met ontstane cardiale klachten en zijn voornemen zich in Tsjechië te vestigen. De vastgestelde mogelijkheden om te functioneren zijn volgens de verzekeringsarts ongewijzigd en de beperkingen – zoals vastgelegd in de functionele mogelijkhedenlijsten (FML) van 28 januari 2004 en van 17 juni 2005 – blijven ongewijzigd gelden in 2006, evenals de mate van arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Op 30 september 2014 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met whiplash- knie- en pijnklachten die drukken op zijn geestelijke belasting. Daarnaast heeft hij agressie- en stressklachten gemeld. Bij besluit van 8 december 2014 heeft het Uwv geweigerd de WAO-uitkering van appellant te herzien. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 mei 2015 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is geen sprake van toegenomen beperkingen binnen een periode van vijf jaar, zoals bedoeld in artikel 39a van de WAO. Er zijn geen aanwijzingen voor een eerdere datum van toegenomen beperkingen dan de melding van 30 september 2014. Vermeld is dat appellant zich in 2016 kan melden ter beoordeling van toegenomen verzekerde beperkingen na de wachttijd.
1.4.
Op 3 juni 2016 heeft appellant het Uwv wederom verzocht om een WAO-uitkering, uitgaande van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, omdat uit onderzoek in Tsjechië volgens appellant blijkt dat er sprake is van een organische persoonlijkheidsstoornis die wordt veroorzaakt door een perinataal defect en dat daardoor de in het verleden door appellant gemelde psychische problemen medisch worden geobjectiveerd. Appellant heeft verwezen naar een rapport van psychiater H. Ernsten van 18 mei 2016. Bij besluit van 7 juni 2016 heeft het Uwv geweigerd om de WAO-uitkering te herzien. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 12 januari 2017 (bestreden besluit 1), na een onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. Hangende het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 heeft het Uwv op 6 maart 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Bij dat besluit heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 8 september 2016 vastgesteld op 35 tot 45%. Aan deze beoordeling ligt een FML van 21 februari 2017, geldig vanaf 10 september 2014, ten grondslag en een rapport van 28 februari 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv op grond van artikel 37 van de WAO de sinds september 2014 geclaimde toename van beperkingen terecht heeft vergeleken met de op 13 december 1994 verzekerde beperkingen. Op dat moment werd de arbeidsongeschiktheid van appellant voor het eerst verlaagd naar minder dan 45%. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rapporten van 19 en 28 december 2016 de informatie van psychiater Ernsten bij de beoordeling betrokken. Als diagnose wordt vermeld: “patello-femorale chondropathie, status na whiplash”. Uit het rapport van 21 februari 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt dat wordt uitgegaan van 13 december 1994 als peildatum. De toen bij appellant vastgestelde beperkingen houden verband met de destijds door hem ervaren whiplashklachten na een hem overkomen auto-ongeluk. Alle aandoeningen leidend tot de aanname van duurzame beperkingen, die na deze datum zijn ontstaan, zijn niet verzekerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van de whiplashklachten en appellant heeft geen medische stukken ingediend waaruit blijkt dat dit standpunt onjuist is. De rechtbank is voorbijgegaan aan de stelling van appellant dat uit de informatie van psychiater Ernsten zou blijken dat de thans ondervonden psychische klachten voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak en er sprake zou zijn van een (aangeboren) organisch psychosyndroom. In het midden latende of er sprake is van een dergelijk organisch psychosyndroom heeft de rechtbank geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat zich ten gevolge van een dergelijk psychosyndroom in 1994 klachten hebben geopenbaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat indien er sprake zou zijn van een organisch psychosyndroom sinds de geboorte, dit ook bij onderzoek in 1995 en 1996 aan het licht had moeten komen. Dat was echter niet het geval. Eventueel ten gevolge van deze aandoening pas later ontstane klachten kunnen thans niet gelden als voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak als waarop de beperkingen in 1994 zijn vastgesteld. Dergelijke klachten zijn daarom niet verzekerd.
2.2.
De rechtbank is eveneens voorbij gegaan aan het standpunt van appellant dat hij in Tsjechië nader medisch onderzocht had moeten worden, dan wel dat het Uwv nadere informatie bij psychiater Ernsten had moeten opvragen. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat niet zozeer de door appellant ervaren klachten in geschil zijn, maar veeleer de vraag in hoeverre het verzekerde klachten betreft. Dat is niet vast te stellen op grond van een nader medisch onderzoek. Bovendien beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep over verschillende medische stukken van psychiater Ernsten. Het was dan ook niet nodig om meer informatie op te vragen. De rechtbank heeft het onderzoek van het Uwv als zorgvuldig bestempeld en geen aanleiding gezien om aan de juistheid te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant met verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep herhaald dat met de psychische klachten destijds ten onrechte geen rekening is gehouden. Na de twee auto-ongelukken heeft hij al duidelijk gemaakt dat het psychisch niet goed met hem ging. Nu hersenletsel is aangetoond, moet met deze latere objectivering alsnog rekening worden gehouden. Zoals in de brief van psychiater Ernsten van 4 september 2017 is vermeld, kon dit niet met een neuropsychologisch onderzoek (NPO) of door een neuroloog worden vastgesteld in 1993, maar alleen na psychiatrisch onderzoek. In hoger beroep heeft appellant rapporten van psychiater Ernsten ingediend. Verder heeft appellant herhaald dat appellant ten onrechte niet is onderzocht door een verzekeringsarts en dat ten onrechte besluitvorming heeft plaatsgevonden zonder informatie van de verzekeringsarts van het Tsjechisch orgaan, waar appellant op 8 september 2017 is geweest. Hij heeft voorts gesteld dat geen sprake is van equality of arms en daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.
3.2.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep alsnog een medisch rapport van 23 juni 2017, neergelegd in een EG-formulier E 213, met bijlagen, ingezonden dat is opgesteld naar aanleiding van een medisch onderzoek van 19 juni 2017, ten behoeve van het Tsjechische orgaan, het Districtsbeheer Sociale Zekerheid (OSSZ) in het kader van Verordening (EG) 987/2009. Daaronder bevindt zich een bericht van psychiater Ernsten van 19 september 2017 aan het Tsjechisch orgaan.
3.2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 19 december 2019, met inachtneming van de medische gegevens en beoordelingen vanaf 1994, waaronder een neurologisch rapport van 19 december 1995, een neuropsychologisch rapport van 8 januari 1996 en informatie van de orthopedisch chirurg van 2 mei 2002, een drietal FML’s opgesteld, te weten een FML geldig per 28 januari 2004 met inachtneming van de beperkingen voortvloeiend uit whiplashklachten, een FML geldig per 17 juni 2005 met inachtneming van beperkingen voortvloeiend uit whiplash en knieklachten en een FML geldig per 10 september 2014, waarin de beperkingen zijn opgenomen op grond van alle toen bestaande aandoeningen van appellant, waaronder beperkingen door whiplash, knieafwijkingen en psychische klachten. Voorts heeft deze arts in een rapport van 19 december 2019 uit de voorhanden gegevens en beoordelingen vanaf 1993 toegelicht dat in 1993 sprake was van een whiplash en dat uit het opgestelde NPO geen afwijkingen naar voren zijn gekomen en dat in 1994 evenmin een depressie of andere psychiatrische ziekte is vastgesteld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt daaruit dat de beperkingen die in 1994 zijn vastgesteld hun oorzaak vinden in de gevolgen van de whiplash en niet in een psychiatrische ziekte. Uit de gegevens van de orthopedisch chirurg blijkt dat de knieklachten zijn ontstaan na een auto-ongeval in 2001. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de beperkingen die voortvloeien uit de vastgestelde whiplash en de knieklachten bij de beoordeling per 10 september 2014 niet zijn gewijzigd.
3.2.3.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapporten van 9 januari 2020 en 15 juli 2020 nader gemotiveerd dat op grond van de FML (met alleen de beperkingen op grond van de oorspronkelijke ziekteoorzaak, mede rekening houdende met item 1.9.7) en na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) de mate van arbeidsongeschiktheid 35 tot 45% bedraagt. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijk wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad voegt daaraan toe dat, gelet op de woonplaats van appellant, voorts van toepassing is Vo EG 883/2004, met name de artikelen 44 en volgende en Vo (EG) 987/2009, met name de artikelen 43 en volgende en artikel 87 waarin als uitgangspunt is geregeld dat in het geval van een rechthebbende op een invaliditeitsuitkering, die woont op het grondgebied van een andere lidstaat dan die van het orgaan dat de uitkering verschuldigd is, door het bevoegde orgaan aan het orgaan van de woonplaats wordt verzocht de administratieve en medische controle van de betrokkene te verrichten.
4.2.
Beoordeeld moet worden of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het Uwv bij bestreden besluit 2 op goede gronden heeft beslist om de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant met ingang van 8 september 2016 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Allereerst wordt vastgesteld dat bestreden besluit 2 ten onrechte is genomen zonder rekening te houden met de uit Vo (EG) 987/2009 voortvloeiende verplichting het orgaan van de woonplaats tijdig in te schakelen. Het Tsjechisch keuringsrapport is pas op 23 juni 2017 opgesteld. In zoverre is bestreden besluit 2 in strijd met het gemeenschapsrecht genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Welke gevolgen hieraan worden verbonden komt aan de orde na beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 37 in de situatie van appellant.
4.3.
Bij de vraag of sprake is van toename van arbeidsongeschiktheid moet, gelet op het bepaalde in artikel 37, tweede lid van de WAO in de eerste plaats worden beoordeeld of de toename van de arbeidsongeschiktheid kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid ter zake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen. Indien dit het geval is kan de toename van de arbeidsongeschiktheid op grond van het bepaalde in artikel 37, tweede lid, van de WAO niet tot een verhoging van de uitkering van appellant leiden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 november 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3432).
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de datum 13 december 1994, op welke datum de WAO-uitkering van appellant voor het eerst werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, geldt als peildatum die van belang is voor de vaststelling welke de oorzaak is in verband waarmee appellant een uitkering ontvangt.
4.5.
In geschil is de vraag of de klachten en aandoeningen die ten tijde van de peildatum hebben geleid tot arbeidsongeschiktheid zijn toegenomen. Niet in geschil is of de mate van arbeidsongeschiktheid en de daaraan ten grondslag gelegde beperkingen destijds juist zijn vastgesteld.
Verzekerde beperkingen
4.5.1.
Partijen verschillen met name van mening of de nu gepresenteerde psychische klachten dezelfde oorzaak hebben als op de peildatum. Uit de gegevens en rapporten, die ten grondslag hebben gelegen aan de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 juli 1996, blijkt dat appellant bij de herziening van zijn uitkering per 13 december 1994 beperkt werd geacht in verband met whiplash en dat daarbij als beperkingen golden dat appellant was aangewezen op nek- en rugsparend werk en dat rekening moest worden gehouden met een verminderde psychische draagkracht. De door de rechtbank toen ingeschakelde revalidatiearts, neuroloog en neuropsycholoog hebben niet tot andere beperkingen geconcludeerd dan aan het toen bestreden besluit ten grondslag lagen. Het neuropsychologisch onderzoek liet geen afwijkingen zien en gaf geen aanwijzing voor een cerebraal disfunctioneren. In een rapport van 19 oktober 1998 is eveneens vermeld dat de klachten van appellant passen bij het post whiplashsyndroom en dat er geen aanwijzingen zijn voor evidente psychopathologie. De verzekeringsarts heeft in dat rapport genoteerd dat appellant niet goed tegen veel drukte kan en door de hoofdpijn en fluittonen in het hoofd is hij minder stressbestendig. Hij werkt ondanks deze klachten, eerst als beveiliger en ten tijde van die beoordeling als douanebeambte. Gelet op deze gegevens wordt, evenals de rechtbank, er van uitgegaan dat de ten tijde van de peildatum vastgestelde beperkingen hun grondslag vinden in een verminderde psychische draagkracht als gevolg van de doorgemaakte whiplash, naast enige fysieke beperkingen.
4.5.2.
Eveneens wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat uit de informatie van psychiater Ernsten niet blijkt dat de thans ondervonden psychische klachten voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak. In het midden latend of er sprake is van een (aangeboren) organisch psychosyndroom is niet gebleken dat zich ten gevolge van een dergelijk psychosyndroom in 1994 klachten en beperkingen hebben geopenbaard. Wat in hoger beroep is aangevoerd en de door appellant bij brieven van 31 januari 2020 en 4 september 2020 ingezonden nadere rapporten van psychiater Ernsten leidt niet tot een ander oordeel. De psychiater heeft vermeld dat appellant in 2016 in behandeling is gekomen en de klachten en bevindingen in 2020 weergegeven, waaronder de vastgestelde aandoening vanaf de geboorte. Informatie over beperkingen in het verleden kan daaruit niet worden afgeleid. De toename van arbeidsongeschiktheid, zoals per 10 september 2014 vastgesteld, komt dan ook kennelijk voort uit een andere oorzaak.
4.6.
De van het Tsjechisch orgaan ontvangen gegevens vermelden – over de bevindingen op 31 oktober 2014 van de knieën – dat sprake is van slechts licht artrotische veranderingen, die in overeenstemming zijn met de leeftijd. De neurologische bevindingen van 6 september 2017 vermelden behoudens mogelijk slaapapneu bij objectief onderzoek geen neurologisch deficit. Gelet op al deze bevindingen kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd in haar conclusies van 19 december 2019 dat de beperkingen ten gevolge van whiplash en de knie-beperkingen in 2014 niet zijn toegenomen.
4.7.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 9 januari 2020 gemotiveerd dat de FML waarin ook de niet verzekerde klachten zijn betrokken, na toepassing van het CBBS, leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 15 juli 2020 aanvullend gemotiveerd dat de FML, geldig per 28 januari 2004 met inachtneming van de beperkingen voortvloeiend uit whiplashklachten en de FML geldig per 17 juni 2005 met inachtneming van beperkingen voortvloeiend uit whiplash en knieklachten en die ook item 1.9.7 beperkt, na toepassing van het CBBS, beide leiden tot een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Het Uwv heeft daarnaast voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Het Uwv heeft dan ook op juiste gronden de mate van arbeidsongeschiktheid in bestreden besluit 2 vastgesteld op 35 tot 45%.
4.8.
Gelet op de voorhanden zijnde medische gegevens en wat in 4.5 tot en met 4.7 is overwogen is er geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van strijdigheid met het beginsel van equality of arms. Zowel het Uwv als appellant hebben medische gegevens ingezonden die een afdoende beeld geven van de in de loop der jaren op verschillende momenten en door verschillende instanties en medici vastgestelde gezondheidssituatie van appellant. Al deze stukken bevatten relevante informatie over de gezondheidssituatie van appellant in die jaren. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt. Van schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake..
4.9.
Uit 4.2 volgt dat aan het bestreden besluit 2 een gebrek kleeft dat door de rechtbank ten onrechte niet is onderkend. Gelet op het oordeel dat het bestreden besluit ondanks het vastgestelde gebrekjuist is, bestaat aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden door dit gebrek niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dat betekent dat er geen aanleiding is om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. Het hoger beroep slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak zal, met verbetering van gronden, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, die hij in verband met het beroep tegen bestreden besluit 2 en in hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 534,- (beroepschrift tegen bestreden besluit 2) in beroep en op € 1.602,- (hoger beroepschrift, 2 zienswijzen, zitting) in hoger beroep, totaal € 2.136,-. Voorts bestaat aanleiding te bepalen dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,--
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B.V.K. de Louw