ECLI:NL:CRVB:2021:1409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
18/6607 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling arbeidsongeschiktheid Wajong-uitkering en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die een Wajong-uitkering ontvangt. Het Uwv had de bevoegdheid om de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen, wat leidde tot de conclusie dat appellante minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Appellante betwistte deze herbeoordeling en voerde aan dat er sprake was van vooringenomenheid door het Uwv, omdat de herbeoordeling voortkwam uit een handhavingsonderzoek naar haar inkomsten in 2011 en 2012. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat er geen aanknopingspunten waren voor deze vooringenomenheid. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante niet verdergaand was dan eerder vastgesteld. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep volgde dit oordeel. De Raad concludeerde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellante, ondanks haar beperkingen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.6607 WAJONG

Datum uitspraak: 10 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 november 2018, 18/3736 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2021. Namens appellante is mr. Brouwer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. Partijen hebben door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft aan appellante, geboren [geboortedatum] 1989, per 14 november 2007 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 19 december 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante in de periode van 1 oktober 2011 tot en met 31 oktober 2012 meer Wajong-uitkering heeft ontvangen dan waar zij recht op heeft. Het Uwv heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat is gebleken dat betrokkene in deze periode inkomsten heeft ontvangen. In verband hiermee heeft het Uwv de hoogte van de uitbetaling van de Wajong-uitkering gewijzigd in deze periode en een bedrag van in totaal € 1.032,88 aan onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering van appellante teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 19 december 2016 heeft het Uwv aan appellante een boete opgelegd van € 110,- wegens het niet melden van de inkomsten over deze periode. Appellante heeft geen bezwaar ingediend tegen deze besluiten.
1.3.
In het kader van een professionele herbeoordeling heeft appellante op 21 september 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 21 december 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 22 februari 2018 geen recht meer heeft op een Wajonguitkering, omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv bevoegd was om tot herbeoordeling van appellante over te gaan. De rechtbank is verder van oordeel dat er een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht. Volgens de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante heeft overschat. Tot slot heeft rechtbank geen aanleiding gezien om de conclusies van de arbeidsdeskundige over het opleidingsniveau en de geschiktheid van de functies voor onjuist te houden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat nu het handhavingsonderzoek van 2016 ten onrechte ten grondslag lag aan de herbeoordeling er sprake is van een schijn van vooringenomenheid bij de artsen van het Uwv. Om die reden is het onzorgvuldig dat het Uwv geen externe psychische expertise heeft laten verrichten, ook gelet op het feit dat er geen recente informatie van de behandelend artsen beschikbaar was op dat punt. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat er geen sprake is van een verbeterde belastbaarheid sinds 2007. Het Uwv heeft onvoldoende beperkingen aangenomen. Volgens appellante zijn de geselecteerde functies niet geschikt voor haar, met name vanwege de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschreven voorwaarden voor begeleiding. Tot slot heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat haar opleidingsniveau op 1 had moeten worden vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van artikel 3:19 van de Wajong terecht met ingang van 22 februari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 25% en terecht per die datum de Wajong-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv de bevoegdheid had om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw te beoordelen. Appellante heeft echter aangevoerd dat door de aanleiding van de herbeoordeling, namelijk het handhavingsonderzoek naar de inkomsten van appellante in 2011 en 2012, sprake is van een schijn van vooringenomenheid bij de artsen van het Uwv, terwijl appellante ontkent werkzaamheden te hebben verricht. Voor een dergelijke vooringenomenheid, in de zin dat de artsen van het Uwv appellante anders beoordeeld hebben wegens het handhavingsonderzoek, worden geen aanknopingspunten gezien. In het rapport van de verzekeringsarts wordt inderdaad benoemd dat het handhavingsonderzoek, in het kader van het zogenaamde project Thassos, de aanleiding is voor de herbeoordeling, maar de inhoud van dit onderzoek wordt nergens betrokken in de beoordeling. De verzekeringsarts heeft alleen benoemd dat oppositioneel gedrag van appellante bij zijn psychologisch onderzoek mogelijk te maken heeft met de aanleiding van de herbeoordeling. Uit het rapport blijkt niet wat de, door appellante betwiste, werkzaamheden in 2011 en 2012 zouden hebben ingehouden en deze werkzaamheden worden ook niet genoemd in het kader van het vaststellen van de belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het handhavingsonderzoek en de betwiste werkzaamheden helemaal niet genoemd.
4.3.
Dat het Uwv gelet op de aanleiding van de herbeoordeling een hogere mate van zorgvuldigheid had moeten hanteren wordt gelet op het voorgaande niet gevolgd. De verzekeringsarts heeft appellante zelf onderzocht en de beschikbare en opgevraagde medische informatie betrokken in zijn beoordeling van de actuele belastbaarheid van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante geobserveerd tijdens de hoorzitting en heeft de ingediende medische informatie betrokken in zijn beoordeling. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen niet hadden mogen volstaan met deze onderzoeksactiviteiten en een externe psychische expertise hadden moeten laten verrichten. Dat appellante sinds de vorige beoordeling in 2007 niet meer onder behandeling voor haar psychische klachten heeft gestaan en dat zij al geruime tijd een Wajong-uitkering ontving maakt dit niet anders.
4.4.
Met betrekking tot de in de FML van 4 december 2017 vastgelegde belastbaarheid hebben de verzekeringsartsen voldoende overtuigend gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat voor het aannemen van verdergaande beperkingen. De artsen hebben daarbij voldoende toegelicht dat in de actuele informatie en bevindingen geen onderbouwing is te vinden voor de forse beperkingen op doelmatig en zelfstandig handelen die in 2007 nog werden aangenomen. De verzekeringsartsen worden ook gevolgd in hun motivering dat uit de beschikbare medische stukken blijkt dat appellante fysieke klachten ervaart, bijvoorbeeld op dermatologisch gebied, maar dat daar geen verdergaande structurele fysieke beperkingen uit volgen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht de belasting die de zorg voor de kinderen van appellante meebrengt, niet heeft betrokken in de beoordeling, nu de thuissituatie bij de beoordeling van de geschiktheid van functies buiten beschouwing moet worden gelaten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 november 2020 ECLI:NL:CRVB:2020:2896). Dat de zorg voor haar kinderen appellante meer moeite kost door haar medische situatie maakt dit niet anders.
4.5.
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige blijkt dat hij overleg heeft gehad met de verzekeringsarts over mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarna meerdere malen toegelicht waarom deze functies geschikt zijn voor appellante. Er worden geen aanknopingspunten gezien om deze motivering voor onjuist te houden. Met betrekking tot de begeleidingsbehoefte van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 17 april 2018 een toelichting gegeven. Met name in de eerste periode zal appellante intensieve begeleiding nodig hebben, bij voorkeur in een kleine en stabiele setting, zodat appellante een vertrouwensband kan opbouwen. Na opbouw van routine en vertrouwen kan de begeleiding wat meer afstand nemen, maar zij zal altijd moeten kunnen terugvallen op een vertrouwd persoon. Om die reden is in de FML een begeleidingsniveau 3 opgenomen. Dit is een andere situatie dan in de tussenuitspraak van 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1650) aan de orde was, omdat het in die situatie ging om structurele, specifiek op de situatie van betrokkene gerichte, begeleiding die uitging boven wat redelijkerwijs kan worden verlangd in een reguliere arbeidssetting op de vrije arbeidsmarkt. Met betrekking tot de in de FML opgenomen begeleidingsniveau 3 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 24 april 2018 gemotiveerd dat de functies onder directe leiding worden uitgevoerd zodat de benodigde aansturing en extra instructies gegeven kunnen worden, terwijl in de functies nauwelijks veranderingen in de werkzaamheden voorkomen zodat deze nadere instructies niet vaak aan de orde zullen zijn. In zijn nadere toelichting van 24 augustus 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat de intensievere begeleiding bij aanvang in de functie kan worden verzorgd door een jobcoach, maar dat de structurele begeleiding na aanvang geboden kan worden door collega’s nu in de functies sprake is van een kleine stabiele werksituatie en er kan worden teruggevallen op een vertrouwde collega of op de aanwezige direct leidinggevende. Hiermee is voldoende onderbouwd dat aan de door de verzekeringsartsen gestelde voorwaarden aan de begeleiding is voldaan. De verzekeringsarts heeft daarnaast gesteld dat appellante door haar longklachten niet veel longprikkelende omstandigheden, waaronder geen zeer grote temperatuurwisselingen, kan ondergaan. De grond van appellante dat de functie productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (SBC-code 111172) niet geschikt is vanwege de kou, wordt niet gevolgd nu deze functie op dat punt geen kenmerkende belasting heeft. In de functieomschrijving wordt beschreven dat de werkzaamheden in een ruimte worden verricht waar het 12 graden is, maar ook dat alle werkplekken verwarmd zijn. Dat sprake is van zeer grote temperatuurwisselingen die appellante dient te vermijden, blijkt hieruit niet.
4.6.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en gemotiveerd heeft uiteengezet dat appellante nu zij basisonderwijs heeft voltooid en enkele jaren vervolgonderwijs heeft gevolgd, voldoet aan opleidingsniveau 2. Dat appellante met de nodige problemen deze schooljaren heeft doorlopen maakt dit niet anders. Overigens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ook toegelicht dat in de geselecteerde functies slechts minimale eisen worden gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2021.
(getekend) W.JA.M. van Brussel
(getekend) B.V.K. de Louw