ECLI:NL:CRVB:2021:1433

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2021
Publicatiedatum
16 juni 2021
Zaaknummer
17/7212 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA met betrekking tot gehoorklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld op 58,02% in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellant, die als telefonist heeft gewerkt, heeft zich ziek gemeld vanwege tinnitus en andere klachten. Het Uwv had eerder zijn WIA-uitkering geweigerd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een herbeoordeling heeft het Uwv appellant een WIA-uitkering toegekend, maar de rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat gehoorbescherming een oplossing zou zijn voor zijn klachten. De Raad heeft een deskundige benoemd, die concludeerde dat de rapporten van de verzekeringsartsen geen onjuistheden bevatten en dat appellant geen extra beperkingen had die niet waren opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De deskundige heeft vastgesteld dat appellant op de datum in geding, 20 mei 2015, leed aan een bilateraal symmetrisch binnenoor gehoorverlies, enige tinnitus en hyperacusis.

De Raad heeft de conclusies van de deskundige gevolgd en geoordeeld dat er geen aanleiding is om de FML voor onjuist te houden. De Raad heeft vastgesteld dat de arbeidsdeskundige overtuigend heeft gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7212 WIA

Datum uitspraak: 16 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 oktober 2017, 17/1325 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2019. Namens appellant is mr. Van der Wal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De door de Raad als deskundige benoemde KNO-arts prof. em. dr. C.W.R.J. Cremers heeft op 31 december 2020 rapport uitgebracht.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijze te geven op het rapport van de deskundige. Deze reacties zijn voorgelegd aan de deskundige, die nader heeft gerapporteerd op 22 maart 2021.
Partijen hebben toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder nadere zitting.
Een nader onderzoek ter zitting is achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als telefonist tot hij op 22 juni 2009 is uitgevallen wegens onder andere klachten als gevolg van tinnitus. Bij einde wachttijd is appellant per 27 juli 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Aan appellant is destijds een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2.
Op 20 februari 2012 heeft appellant zich vanuit de WW ziek gemeld wegens een verminderde functie van zijn linkerhand. Bij besluit van 15 mei 2012 heeft het Uwv appellant hersteld verklaard voor zijn maatgevende functie, namelijk een van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 10 september 2012 ongegrond verklaard. Appellant heeft na de hersteldmelding opnieuw WW-uitkering ontvangen.
1.3.
Op 22 mei 2013 heeft appellant zich vanuit de WW ziek gemeld wegens tinnitus, hevige hoofdpijn, stemmingsklachten en vermoeidheid. Aan appellant is vervolgens een uitkering ingevolgde de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 25 februari 2014 heeft een Eerstejaars ZWbeoordeling plaatsgevonden. Op basis van deze beoordeling is de ZW-uitkering van appellant voortgezet.
1.4.
Per 21 januari 2015 is appellant door het Uwv hersteld verklaard voor de ZW. Het hiertegen gerichte bezwaar is ongegrond verklaard. Het beroep van appellant hiertegen is door de rechtbank Noord-Nederland bij uitspraak van 27 mei 2016 gegrond verklaard. Het Uwv heeft vervolgens door middel van een nieuwe beslissing op bezwaar van 8 juli 2016 besloten de ZW-uitkering door te laten lopen vanaf 21 januari 2015.
1.5.
Op 11 juli 2016 heeft appellant in verband met het bereiken van de wachttijd een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Bij besluit van 12 september 2016 heeft het Uwv aan appellant een WIA-uitkering geweigerd omdat hij per 20 mei 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 22 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 september 2016 gegrond verklaard. Aan appellant is met ingang van 20 mei 2015 een WIA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 58,02%. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 10 februari 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op voldoende zorgvuldige wijze is verricht. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen nu niet is gebleken dat appellant onvoldoende mogelijkheid heeft gekregen om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten. Met betrekking tot het inhoudelijk medisch oordeel heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hoewel de symptomen van tinnitus en hyperacusis niet objectiveerbaar zijn heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen ten aanzien van het horen aangenomen. Daarnaast zijn er ook beperkingen aangenomen wegens de psychische klachten. Met betrekking tot de geselecteerde functies heeft de rechtbank overwogen dat niet de conclusie getrokken kan worden dat in deze functies het geluid hoger is dan 60 à 65 decibel (dB). Indien sprake is van een geluidsniveau dat als belemmerend wordt ervaren kan appellant gehoorbescherming dragen. Appellant heeft zijn standpunt dat gehoorbescherming niet de oplossing is niet onderbouwd. Voor het overige heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep waar signaleringen zijn in de belasting van de geselecteerde functies een toelichting gegeven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gehoorbescherming een oplossing zou zijn. Daarnaast is appellant van mening dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn gehoorklachten. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank, gezien de drie stappen die uiteen zijn gezet in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226), reden had moeten zien om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 mei 2015 heeft vastgesteld op 58,02%.
4.3.
Gezien onder meer het verschil van inzicht tussen de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het punt van de wenselijkheid van een geluidloze omgeving en de zeer grote discrepantie tussen de door appellant ervaren belemmeringen als gevolg van de lastig te objectiveren gehoorklachten en de constatering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een geluidsbelasting tot 60 à 65 dB mogelijk is en appellant gehoorbescherming kan gebruiken, heeft de Raad aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
4.4.
In zijn rapport van 31 december 2020 heeft de deskundige geconcludeerd dat bij appellant op de datum in geding, 20 mei 2015, sprake was van een bilateraal symmetrisch binnenoor gehoorverlies, enige tinnitus en enige hyperacusis. De deskundige heeft geconcludeerd dat de rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep oorheelkundig gezien geen onjuistheden bevatten en dat hij in zijn onderzoek geen gronden heeft gevonden om andere beperkingen aan te nemen dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn opgenomen in de FML van 10 februari 2017. Hierbij heeft de deskundige opgemerkt dat matig slechthorenden met ook klachten van oorsuizen over het algemeen niet graag gehoor beschermende oorkappen zullen dragen maar dat juist de kwetsbaarheid voor hyperacusis de bereidheid voor het dragen van gehoorbescherming zal stimuleren. De deskundige heeft in zijn onderzoek, waarbij ook een objectieve audiometrie test werd uitgevoerd, geen onderbouwing gevonden voor de intensiteit waarmee appellant zijn klachten ervaart.
4.5.
Het Uwv heeft in reactie van 24 februari 2021 aan de hand van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld geen reden te zien om de vastgestelde belastbaarheid te wijzigen nu deze is bevestigd door de deskundige. Appellant heeft bij zijn reactie van 26 februari 2021 een brief van 4 december 2020 gevoegd van een klinisch fysicusaudioloog aan een audicien in het kader van een proef hoortoestelaanpassing naar aanleiding van het onderzoek uitgevoerd voor de deskundige. Volgens appellant is uit de bewoordingen in deze brief op te maken dat de mogelijkheid bestaat dat de ernstige tinnitushinder van appellant zorgt voor zijn lage gehoordrempel. Het rapport van de deskundige biedt om die reden dan ook geen duidelijkheid in de situatie. Verder heeft appellant verwezen naar de eerder aangevoerde tegenstrijdigheden in de rapporten van de verzekeringsartsen.
4.6.
In zijn nadere rapport van 22 maart 2021 heeft de deskundige opgemerkt dat de reacties van partijen geen aanleiding geven om zijn eerdere conclusies te wijzigen. De deskundige heeft erop gewezen dat hij aanwezig was bij het onderzoek waar de brief waar appellant naar heeft verwezen over gaat. Het waren de deskundige en de onderzoeker die de klinisch fysicusaudioloog hebben ingelicht dat er geen oorzaak is gevonden voor de ernst van de ervaren klachten. De deskundige heeft opnieuw uitgebreid uiteengezet wat deze bevindingen waren en hoe deze moeten worden geïnterpreteerd. De mogelijkheid die later door de klinisch fysicus-audioloog wordt genoemd, dat de ernstige tinnitushinder wellicht voor de lage gehoordrempel zorgt, is niet in overeenstemming met deze bevindingen en de overige bevindingen van de deskundige. Met betrekking tot de verwijzing van appellant naar de eerdere gronden over tegenstrijdigheden in de rapporten van de verzekeringsartsen heeft de deskundige opgemerkt dat de verslagen juist overeenkomen met zijn bevindingen en dat de conclusies nu ook op grond van gehooronderzoek zijn bevestigd.
4.7.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4287) dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van en zorgvuldig en uitgebreid onderzoek. De deskundige is ingegaan op zijn bevindingen en de resultaten van een door hem bijgewoond objectieve test. De deskundige heeft verder duidelijk gemotiveerd waarom de door klinisch fysicus-audioloog opgeworpen mogelijke oorzaak niet overeenkomt met de bevindingen. De deskundige heeft verder geen oorheelkundige onjuistheden in de rapporten van de verzekeringsartsen geconstateerd en heeft bovendien een eigen onderzoek gedaan naar de belastbaarheid van appellant.
4.8.
Nu de deskundige wordt gevolgd is de twijfel aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid op oorheelkundig vlak weggenomen. Nu appellant in hoger beroep uitsluitend gronden heeft aangevoerd met betrekking tot zijn gehoorklachten wordt er geen aanleiding gezien om de FML van 10 februari 2017 voor onjuist te houden.
4.9.
Met betrekking tot de medische geschiktheid van de geselecteerde functies wordt overwogen dat nu de deskundige appellant niet beperkt heeft geacht op het dragen van gehoorbescherming de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend dat met het dragen van gehoorbescherming het geluidsniveau, voor zover dat in de functies tussen de 65 en de 80 dB zou zijn, tot onder het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoemde niveau gebracht kan worden. Ook overigens heeft de arbeidsdeskundige overtuigend gemotiveerd waarom de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.M.M. Chevalier