ECLI:NL:CRVB:2021:1458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
18 juni 2021
Zaaknummer
20/538 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewet-uitkering na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, had zich op 5 september 2017 ziekgemeld met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een Ziektewet-uitkering toe, maar beëindigde deze per 18 februari 2019, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te kunnen verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen heeft aangevoerd voor de beëindiging van de uitkering. Appellant stelde dat de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet afdoende waren en dat hij een urenbeperking nodig had. De Raad concludeert dat de door appellant ingeschakelde medisch adviseur en bedrijfsarts geen nieuwe medische feiten hebben aangedragen die de eerdere beoordeling van het Uwv ondermijnen. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat er geen aanleiding is voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige en dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellant.

De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt gehandhaafd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.538 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
19 december 2019, 19/1199 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 juni 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.M. Carabain-Klomp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 12 mei 2021. Appellant heeft daaraan deelgenomen, bijgestaan door mr. Carabain-Klomp en vergezeld door zijn echtgenote. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur. Op 5 september 2017 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Het dienstverband van appellant is per 16 december 2017 beëindigd. Het Uwv heeft appellant met ingang van 18 december 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 70,11% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 17 januari 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 18 februari 2019 beëindigd, omdat appellant meer dan 65% kan verdienen van het maatmaninkomen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een gewijzigde FML van 13 mei 2019 (geldig vanaf 14 november 2018) en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de FML. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om onderzoek te laten verrichten door een onafhankelijke verzekeringsarts. Uitgaande van de FLM van 13 mei 2019 is de rechtbank van oordeel dat het aannemelijk is dat appellant in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv terecht heeft gewezen op de uitspraak van de Raad van 5 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO3280), waaruit blijkt dat de affiniteit voor bepaalde soorten werk geen rol kan en mag spelen. Evenmin mag en kan dit een rol spelen bij het beoordelen van de passendheid van de geselecteerde functies door de arbeidsdeskundige.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de beperkingen die zijn aangenomen in de FML van 13 mei 2019 niet afdoende zijn. Appellant heeft door zijn therapie geleerd om rekening te houden met zijn beperkingen, zodat hij niet weer terug zal vallen in een depressie. Het is dan ook van groot belang dat appellant een urenbeperking krijgt van maximaal 24 uur per week. Ook heeft appellant gesteld dat er rekening gehouden moet worden met de aard van de werkzaamheden, omdat bepaalde vormen van arbeid, zoals binnenwerk, zullen leiden tot een verslechtering van zijn psychische klachten en een toename van zijn suïcidaliteit. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een rapport en een aanvullend stuk van een door hem ingeschakelde medisch adviseur en bedrijfsarts en een brief van een GZ-psycholoog ingebracht. Tot slot heeft appellant verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of de ZW-uitkering van appellant terecht met ingang van 18 februari 2019 is beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest, wordt onderschreven. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
De door appellant ingeschakelde medisch adviseur en bedrijfsarts komt op basis van bestudering van het dossier tot de conclusie dat uit de medische stukken voldoende naar voren komt dat al dan niet tijdelijk sprake is van een grotere recuperatiebehoefte en alleen daardoor al van een verdergaande urenbeperking. Daarbij wijst hij - samengevat - op de beschrijvende diagnose waaruit blijkt dat sprake is van grote vermoeidheid en slecht slapen en op de behandeldoelen waaruit blijkt dat wordt geadviseerd om kleine activiteiten te ondernemen en een uur per dag te rusten. Daarnaast is er volgens de medisch adviseur en bedrijfsarts sprake van stagnatie en zijn er factoren die er op wijzen dat het herstel langer zal duren. Ook om deze redenen is appellant verminderd belastbaar volgens de medisch adviseur en bedrijfsarts.
4.4.2.
In reactie op het rapport van de door appellant ingeschakelde medisch adviseur en bedrijfsarts stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt dat er geen aanleiding bestaat om af te wijken van het eerdere medisch oordeel. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevat het rapport geen nieuwe medische feiten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet gebleken dat sprake is van een grotere slaapbehoefte. Volgens de anamnese slaapt appellant met de medicatie Quetiapine goed. Ook blijkt uit de gegevens niet dat er sprake is van ernstige problematiek op de datum in geding gezien de laagfrequente behandelcontacten van eenmaal per maand en de lage dosering van de medicatie.
4.4.3.
Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt overtuigend dat voldoende rekening is gehouden met de aanwezige medische informatie van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft genoegzaam gemotiveerd waarom de bevindingen van de door appellant ingeschakelde medisch adviseur en bedrijfsarts geen aanleiding vormen om terug te komen op het eerdere medische oordeel en een verdergaande urenbeperking aan te nemen. Met de FML van 13 mei 2019 is appellant reeds beperkt geacht voor het werken in de nacht en de avond en is een urenbeperking aangenomen voor gemiddeld 8 uur per dag en ongeveer 40 uur per week. De stelling van appellant dat zijn behandelaren hebben aangegeven dat appellant om medische redenen niet meer dan drie dagen per week kan werken, is niet onderbouwd met medische stukken.
4.5.
Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat hij vanwege zijn psychische klachten bepaalde vormen van arbeid niet kan verrichten, bieden de beschikbare medische gegevens daarvoor geen aanknopingspunt. Appellant heeft zijn stelling dat zijn psychische klachten bij binnenwerk zullen verergeren en dit ook door zijn behandelaren wordt onderkend, niet onderbouwd met medische stukken.
4.6.
Evenals de rechtbank ziet ook de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige. Appellant heeft voldoende ruimte gehad om stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt. Hij heeft verscheidende medische stukken ingebracht van zijn behandelaars en een rapport ingebracht van een medisch adviseur en bedrijfsarts. Deze stukken bevatten relevante informatie over de medische toestand van appellant. Niet kan worden gezegd dat de door appellant ingebrachte stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms. De rechtbank wordt daarnaast gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding tot een andersluidend oordeel.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.3 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) V.M. Candelaria