In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die betrokken waren bij hennepteelt. De Raad oordeelde dat de Belgische strafrechter de periode van betrokkenheid van appellant bij de hennepkwekerijen had ingekort, en dat de Raad zich niet zonder twijfel kon afwijken van dit oordeel. Appellant had niet aangetoond dat hij recht had op aanvullende bijstand, aangezien hij zijn betrokkenheid bij de hennepplantages had ontkend en geen openheid van zaken had gegeven over zijn financiële situatie. De intrekking van de bijstand was terecht, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door de geringe uitgaven voor levensonderhoud en het ontbreken van bewijs van inkomsten. De verklaringen van de dochter en schoonzoon werden niet voldoende geacht om de inlichtingenverplichting te weerleggen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank voor de periodes waarin de intrekking van bijstand niet kon worden onderbouwd, en droeg het dagelijks bestuur op om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellanten.