ECLI:NL:CRVB:2021:1713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
19/4252 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en woonplaatsbepaling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die verslaafd is en in behandeling is voor zijn verslaving, had een aanvraag voor bijstand op grond van de Participatiewet ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard had deze aanvraag afgewezen, omdat zij van mening was dat de appellant een gezamenlijke huishouding voerde met zijn broer en dat zijn inkomen boven de bijstandsnorm lag. De appellant had zich ingeschreven op het adres van zijn broer in gemeente 2, maar verbleef regelmatig in Rotterdam voor zijn behandelingen en bij zijn moeder of vriendin.

De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen van het college onvoldoende waren om te concluderen dat de appellant zijn woonplaats niet in gemeente 2 had. De Raad oordeelde dat de appellant, ondanks zijn frequente aanwezigheid in Rotterdam voor behandelingen, zijn post ontving op het adres in gemeente 2 en daar ook zijn basis had. De Raad heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berustte en dat de rechtbank dit niet had onderkend. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het college is opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van de appellant tegen het eerdere besluit.

De Raad heeft ook bepaald dat tegen de nieuwe beslissing van het college slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad zelf. Daarnaast is het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 2.992,-.

Uitspraak

19.4252 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 september 2019, 19/345 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)
Datum uitspraak: 13 juli 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.W. de Gruijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2021. Namens appellant is verschenen mr. L.H.E.M. Berendse-de Gruijl, kantoorgenoot van mr. De Gruijl. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M. Berger.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is verslaafd en is hiervoor sinds 1 augustus 2017 in behandeling bij [instantie] in [gemeente 1] . Het gaat om een heroïne/methadon behandeling waarvoor hij twee keer per dag, zeven dagen in de week poliklinisch wordt behandeld. Ook krijgt hij medische en maatschappelijke ondersteuning. Daarnaast gaat hij wekelijks naar zijn psycholoog en naar zijn psychiater, beiden in Rotterdam. Appellant woonde eerst in Rotterdam, maar na ruzie met zijn huiseigenaar is hij opgevangen door een broer in [gemeente 2] . Appellant heeft zich op 27 juni 2017 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres van zijn broer in [gemeente 2] .
1.2.
Appellant ontving van 28 december 2016 tot 5 augustus 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet. Hij heeft op 13 augustus 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 4 september 2018 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met zijn broer en het inkomen van de broer hoger is dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
1.4.
Naar aanleiding van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de klantmanager van appellant nader onderzoek verricht. In dat kader heeft appellant op 7 januari 2019 verklaard dat hij af en toe, vier keer per week, slaapt op het adres van zijn broer in [gemeente 2] en daar zijn post ontvangt. Hij heeft een eigen kamer, maar geen sleutel van de woning. Appellant betaalt geen huur en levert geen bijdrage in het huishouden. Als zijn broer ’s ochtends naar zijn werk gaat, moet appellant de woning verlaten. Laat in de avond keert appellant naar de woning terug. Appellant is er overdag niet en eet er niet. Hij heeft zeven dagen per week om 11.00 uur en 17.00 uur behandelingen bij [instantie] in [gemeente 1] . Tussen de behandelingen door gaat hij naar zijn moeder in Rotterdam en ook regelmatig naar een broer in Rotterdam. Appellant gaat wekelijks één uur naar een psycholoog en één uur naar een psychiater, beiden in Rotterdam. Daarnaast verblijft appellant in het weekend bij zijn vriendin of bij zijn moeder, beiden in Rotterdam. Appellant heeft bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat al zijn pintransacties in Rotterdam hebben plaatsgevonden.
1.5.
Bij besluit van 10 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2018 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit nader onderzoek is gebleken dat appellant geen recht heeft op bijstand van het college omdat het centrum van het maatschappelijk leven van appellant zich niet in de gemeente [gemeente 3] maar elders bevindt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 13 augustus 2018 tot en met 4 september 2018.
4.2.
In artikel 40, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Voor het antwoord op de vraag waar iemand zijn/haar woonplaats heeft, is bepalend de plaats waar hij/zij daadwerkelijk woont en waar het centrum van zijn/haar maatschappelijk leven zich bevindt, kortom de plaats waar iemand niet vandaan gaat dan met een bepaald doel om, als dat doel is bereikt, weer daarnaar terug te keren
.De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW dient dan ook te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937). Daarbij komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de BRP. Ook dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432).
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de te beoordelen periode zijn woonplaats niet in [gemeente 2] , gemeente [gemeente 3] , had.
4.4.1.
Zoals onder 4.2 is overwogen, is bij de bepaling van de woonplaats van een natuurlijk persoon van belang wat de plaats is waar hij zijn basis heeft en waarvandaan hij telkens vertrekt en waarnaartoe hij terugkeert. De door appellant bij de aanvraag en zijn verklaring van 7 januari 2019 verstrekte gegevens vormen een indicatie dat [gemeente 2] de woonplaats van appellant was. Hij stond daar ingeschreven, ontving zijn post op het opgegeven adres en vier keer in de week was dit ook het adres waarvandaan hij vertrok om activiteiten te ondernemen en waarnaar hij na afloop van die activiteiten weer terugkeerde.
4.4.2.
De onderzoeksbevindingen van het college – die beperkt zijn gebleven tot een gesprek met appellant en het bestuderen van bankafschriften – geven geen aanleiding voor het oordeel dat appellant zijn woonplaats niet in [gemeente 2] , maar in [gemeente 1] had. Appellant was voor de behandeling van zijn verslaving genoodzaakt elke dag naar Rotterdam te gaan. Begrijpelijk is dat hij tussen twee afspraken niet op en neer naar [gemeente 2] reisde, maar dan naar zijn moeder of broer in Rotterdam ging. Dat hij dus ook overdag zijn pintransacties in Rotterdam verrichtte, hij daarnaast in het weekend naar Rotterdam ging om zijn vriendin of zijn moeder te bezoeken, hij in Rotterdam nog altijd zijn huisarts en tandarts had en hij geen sleutel van de woning op het opgegeven adres had, komt niet de betekenis toe die het college daaraan toekent. Deze omstandigheden laten onverlet dat appellant, nadat hij naar Rotterdam was gegaan – hetzij voor behandelingen, hetzij voor een bezoek aan zijn moeder of vriendin – overwegend weer terugkeerde naar de woning op het opgegeven adres. Gelet op de omstandigheden waarin appellant verkeerde kent de Raad daaraan, in samenhang met het feit dat appellant op het opgegeven adres zijn post ontving, meer gewicht toe. De basis van appellant op het opgegeven adres was een beperkte basis, maar wel de enige basis die appellant had. De Raad kent hierbij ook betekenis toe aan het feit dat het college, ter controle van de juistheid van de door appellant verstrekte gegevens, geen navraag heeft gedaan en geen onderzoek heeft verricht naar de feitelijke situatie op het opgegeven adres. Mogelijk dat de weging anders was uitgevallen als duidelijkheid was verkregen over waar appellant zijn administratie voerde en waar hij zijn persoonlijke spullen had liggen, maar die duidelijkheid is er niet.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.6.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Het is niet mogelijk om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien. Nader onderzoek naar het hoofdverblijf van appellant zal niet meer kunnen plaatsvinden, maar het college wil onderzoeken of appellant vanaf 13 augustus 2018 voldeed aan de overige voorwaarden om voor bijstandverlening in aanmerking te komen. Voor toepassing van de zogenoemde bestuurlijke lus is geen aanleiding. Het college zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 september 2018, met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op de nieuw te nemen beslissing wijst de Raad erop dat het college ter zitting heeft verklaard dat een gezamenlijke huishouding niet meer aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag wordt gelegd.
4.7.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 2.992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 10 januari 2019;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2018 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen dit besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.992,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B. Beerens