ECLI:NL:CRVB:2021:1718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
19/3190 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet melden van zakelijke rekening en gebruik voor levensonderhoud

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant ontving van 8 februari 2017 tot en met 17 januari 2018 bijstand op grond van de Participatiewet. Tijdens een gesprek met handhavers van de gemeente Tilburg op 17 april 2018, werd een zakelijke rekening zichtbaar waarover de appellant als enige algeheel bevoegd was. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft de bijstand van de appellant ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat de appellant niet had gemeld dat hij beschikte over tegoeden op deze zakelijke rekening. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij niet over de tegoeden op de zakelijke rekening kon beschikken, omdat deze niet bedoeld waren voor zijn levensonderhoud. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij geen bemoeienis meer had met de cafetaria, waarvan de zakelijke rekening was. De overschrijvingen van de zakelijke rekening naar zijn privérekening van in totaal € 8.500,- in de relevante periode gaven aan dat hij wel degelijk over de tegoeden kon beschikken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

19.3190 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 juni 2019, 19/298 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 13 juli 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.A.C. Cools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cools. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.W.H. Hulsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 8 februari 2017 tot en met 17 januari 2018 bijstand op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een nieuwe aanvraag om bijstand hebben twee handhavers van Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg (gemeente) op 17 april 2018 een gesprek gevoerd met appellant. Tijdens dat gesprek heeft appellant via internetbankieren ingelogd op zijn account bij zijn bank. Daarbij was een zakelijke rekening van een cafetaria (zakelijke rekening) zichtbaar.
1.3.
Op door appellant verstrekte bankafschriften van de zakelijke rekening is te zien dat in de periode van 2 januari 2017 tot en met 12 december 2017 in totaal een bedrag van € 18.270,- op die rekening is gestort. Van de zakelijke rekening is in diezelfde periode een bedrag van € 8.500,- naar de privérekening van appellant overgeschreven. Appellant was ten aanzien van de zakelijke rekening als enige algeheel bevoegd. Er was één andere rekeninghouder. Die rekeninghouder was bevoegd betalingen te doen tot een bedrag van € 2.500,-.
1.4.
Bij besluiten van 21 en 22 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 november 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 8 februari 2017 tot en met 17 januari 2018 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.166,46 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij redelijkerwijs kon beschikken over het tegoed op de zakelijke rekening. Het college heeft de in 1.3 genoemde stortingen op de zakelijke rekening als inkomen in aanmerking genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 8 februari 2017 tot en met 17 januari 2018.
4.2.
Vaststaat dat appellant in de te beoordelen periode rekeninghouder was van de zakelijke rekening en als enige rekeninghouder algeheel bevoegd was tot deze rekening. Appellant heeft dit niet gemeld bij het college.
4.3.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt – behoudens tegenbewijs – mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat dit ziet op de mogelijkheid voor de betrokkene om een bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086).
4.4.
Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of appellant de tegoeden op de rekening van de zakelijke rekening heeft kunnen aanwenden voor zijn levensonderhoud.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet over de tegoeden op de rekening kon beschikken, omdat deze tegoeden niet bedoeld waren om in zijn levensonderhoud te voorzien. Elke bemoeienis met de cafetaria was volgens hem al voor de aanvang van de bijstand beëindigd. Hij was dus niet langer gerechtigd gebruik te maken van de tegoeden op de zakelijke rekening.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat is alleen al het geval omdat appellant zijn stelling dat hij geen bemoeienis meer had met de cafetaria niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken heeft onderbouwd. Zijn stelling is bovendien niet aannemelijk, gelet op de overschrijvingen in de te beoordelen periode van de zakelijke rekening naar de privérekening tot een bedrag van € 8.500,-. Aannemelijk is daarom dat appellant in de te beoordelen periode over de tegoeden op de zakelijke rekening kon beschikken. De verwijzing ter zitting naar de uitspraak van de Raad van 19 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2486, leidt niet tot een ander oordeel. Het vermoeden dat de betrokkene kon beschikken over de tegoeden op de daar aan de orde zijnde rekening van een vennootschap onder firma ging niet op omdat niet in geschil was dat de vennootschap onder firma ten tijde in geding niet meer bestond en betrokkene geen vennoot meer was. Appellant heeft nu juist niet aannemelijk gemaakt dat hij geen bemoeienis meer had met de cafetaria.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B. Beerens