ECLI:NL:CRVB:2021:1726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
20/957 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WAO-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WAO-uitkering door het Uwv. Appellant, die als beveiligingsbeambte werkte, had in 2013 zijn werkzaamheden gestaakt vanwege ziekte. Het Uwv had hem een WAO-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling in 2018 concludeerde het Uwv dat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt was en beëindigde de uitkering per 10 februari 2019. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet in staat is om arbeid te verrichten en heeft medische rapporten overgelegd die zijn arbeidsongeschiktheid onderbouwen. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de beperkingen van appellant.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar overwegingen bevestigd dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische stukken heeft ingediend die de eerdere beoordeling van de verzekeringsarts in twijfel trekken. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant correct had vastgesteld en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de medische informatie van de Belgische behandelaars van appellant niet leidde tot een ander oordeel, omdat deze informatie betrekking had op een periode na de datum in geding. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden de WAO-uitkering van appellant had beëindigd en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

20 957 WAO

Datum uitspraak: 14 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 januari 2020, 19/2318 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum, beiden via videobellen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door G. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte als beveiligingsbeambte toen hij op 12 juni 2013 uitviel door ziekte. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 10 juni 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend in verband met huid- en jeukklachten (urticaria) en psychische problematiek. Laatstelijk is de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 10 november 2009 door het Uwv vastgesteld op 15 tot 25%. Met ingang van 1 juni 2016 heeft appellant in België werkzaamheden verricht. Voor deze werkzaamheden is hij op 1 oktober 2016 uitgevallen en ontvangt hij sinds 1 oktober 2017 een Belgische invaliditeitsuitkering.
1.2.
Appellant heeft op 9 januari 2017 bij het Uwv gemeld dat hij toegenomen arbeidsongeschikt is. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellant onderzocht en heeft de eerste dag van toegenomen arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 1 oktober 2016. Voor appellant geldt een wachttijd van 104 weken en hij is op 22 oktober 2018 opnieuw onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft vastgesteld dat appellant vanaf 29 september 2018 belastbaar is voor arbeid met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 3 december 2018 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant na een uitlooptermijn met ingang van 10 februari 2019 beëindigd, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 21 maart 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 april 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een extra beperking vastgesteld in de FML van 17 maart 2019, waarna de mate van arbeidsongeschiktheid door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is vastgesteld op 5,94%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt kan worden geacht. De verwijzing van appellant naar medische informatie van zijn behandelaars in België, waarin staat dat hij volledig (dan wel meer dan 66%) arbeidsongeschikt is, doet daar niet aan af. Nog daargelaten dat de medische behandelaars van appellant niet onderbouwen waarop zij deze conclusie baseren, is de rechtbank van oordeel dat het de specifieke deskundigheid is van de verzekeringsartsen van het Uwv om op grond van beschikbare medische gegevens de beperkingen van appellant tot het verrichten van arbeid vast te stellen en in een FML neer te leggen. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat hij meer beperkt had moeten worden in de FML van 17 maart 2019, omdat voor autorijden, machines bedienen, niet hoog werken en niet in een stoffige ruimte verblijven door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende beperkingen zijn vastgesteld bij de beoordelingspunten 1.9, 3.6 en 3.9. Daarnaast heeft het Uwv toegelicht dat de psychische klachten van appellant bekend zijn en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hier ook rekening mee heeft gehouden door beperkingen aan te nemen in de FML in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Voor de overige klachten geldt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet uitgaan van geobjectiveerde klachten. Over de door appellant overgelegde informatie van psycholoog
A. Chakeb en psycholoog J. Depré heeft de rechtbank overwogen dat deze informatie ziet op de periode na de datum in geding en daarom buiten beschouwing wordt gelaten. De rechtbank heeft op grond van de door appellant ingediende medische informatie geen aanleiding gezien om een onafhankelijke verzekeringsarts te benoemen als deskundige. Tenslotte is de rechtbank niet gebleken dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies in medisch opzicht voor appellant niet passend zouden zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dan ook op goede gronden de WAO-uitkering beëindigd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet in staat is om arbeid te verrichten. In België ontvangt hij een invaliditeitsuitkering. Appellant verwijst in hoger beroep naar een expertise rapport van 20 juli 2020 van dokter B. van Noten die in opdracht van een rechtbank in Antwerpen onderzoek heeft verricht en informatie heeft opgevraagd bij nefroloog
J. Vanparys, psychiater B. Leroy en behandelend uroloog T.L. Dewilde. Van Noten is tot de conclusie gekomen dat appellant meer dan 66% arbeidsongeschikt was op 18 maart 2019. De psychiater heeft verklaard dat appellant door zijn psychiatrische problematiek niet in staat is om enige vorm van arbeid in zijn leven toe te laten. Appellant is al jaren onder behandeling bij uroloog Dewilde, die al eerder heeft verklaard, evenals zijn huisarts, dat lichamelijke arbeid niet mogelijk is en dat de moeheid wordt veroorzaakt door de pijnloze macroscopische hematurie. Daarnaast heeft appellant herhaald dat als gevolg van de urticaria ook een beperking moet worden opgenomen voor koude, huidcontact en beschermende kleding, een urenbeperking en een beperking voor hand- en vingergebruik. Appellant heeft het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen herhaald. De geselecteerde functies zijn volgens appellant ongeschikt omdat ze te belastend zijn op de punten concentratie, fijn hand- en vingergebruik, repetitieve handelingen, het behalen van de productienorm, soldeerdamp en huidcontact met beschermende middelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft verwezen naar de rapporten van 9 augustus 2020 en 14 december 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van
10 februari 2019 terecht heeft beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 15%.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken ingediend waardoor twijfel ontstaat aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en aan de juistheid van de belastbaarheid die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is weergegeven in de FML. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De verzekeringsarts heeft bij onderzoek op 23 oktober 2018 geen aanleiding gezien om uit te gaan van een ernstige psychiatrische stoornis. Appellant heeft tijdens het spreekuur een helder bewustzijn, hij maakt op adequate wijze contact, de concentratie is ongestoord en er zijn geen tekenen van psychotische fenomenologie. Wel is aanleiding om uit te gaan van een aspecifieke angststoornis. Dat beeld wordt bevestigd door de rapporten van de behandelend psychiater Rosseels van 2 december 2016, 24 juli 2017 en 25 september 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan het gedrag van appellant tijdens de hoorzitting op 14 maart 2019, waarbij appellant onder meer aangaf stemmen te horen, niet goed verklaren, ook niet op grond van de rapporten van 12 januari 2019 van Rosseels en van 13 februari 2019 van psycholoog-coach Chakeb. In de FML zijn daarom beperkingen voor de angstklachten van appellant vastgesteld. Daarnaast is rekening gehouden met de geobjectiveerde luchtwegproblematiek, de allergie voor huisstofmijt, de urticaria en het medicatiegebruik van appellant. Dat er in verband met de urticaria sprake is van blaren/zweren op de handen acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet onderbouwd met medische gegevens. Ten tijde van de beoordeling door de verzekeringsarts was bij appellant alleen sprake van urticaria op de buik. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet dan ook geen aanleiding voor een beperking voor huidcontact en bescherming voor de handen en voor (fijn) hand- en vingergebruik. De verzekeringsartsen hebben eveneens voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat voor een urenbeperking en dat appellant benutbare mogelijkheden heeft zoals vastgesteld in de FML, waarbij voldoende rekening is gehouden met de geobjectiveerde lichamelijke klachten en de psychische problematiek.
4.3.
De in hoger beroep ingediende medische rapporten, die over appellant zijn uitgebracht in het kader van de Belgische invaliditeitsuitkering, leiden niet tot een ander oordeel. Over die rapporten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 9 augustus 2020 en 14 december 2020 opgemerkt dat de daarin genoemde psychotische verschijnselen bij appellant dateren van na de datum in geding. Tijdens de onderzoeken door de verzekeringsarts op 23 mei 2017 en 22 oktober 2018 heeft appellant geen blijk gegeven van psychotische verschijnselen en ook de behandelaars Rosseels, Chakeb en de huisarts hebben destijds geen psychotische klachten bij appellant waargenomen. Bij de hoorzitting op
14 maart 2019 gaf appellant voor het eerst aan dat hij stemmen hoorde, maar psychiater Michielsen heeft op 14 april 2019 geconstateerd dat er sprake is van een vitaal depressief beeld en niet dat er sprake is van psychotische verschijnselen. Over de vermoeidheidsklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de behandelend uroloog geen verklaring heeft gevonden voor het bloedverlies bij appellant en dat de nefroloog Vanparys geen duidelijke afwijkingen heeft gevonden die de extreme vermoeidheidsklachten van appellant kunnen verklaren. Er is geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit gemotiveerde standpunt niet te volgen.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Verwezen wordt naar het rapport van 6 november 2018 van de arbeidsdeskundige en van 3 april 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Voor stof, rook, gassen en dampen is er weliswaar een beperking gesteld in de FML bij beoordelingspunt 3.6.1, maar gemotiveerd is door de arbeidsdeskundige na overleg met verzekeringsarts dat de functies waarbij soldeerdamp en lijmgeuren voorkomen, in verband met de aanwezigheid van afzuiging geschikt zijn voor appellant. Ook is niet gebleken dat er huisstofmijt voorkomt bij de functies. Met gebruikmaking van deze voorbeeldfuncties heeft het Uwv het inkomensverlies ten opzichte van het werk dat appellant verrichtte als beveiligingsbeambte, juist vastgesteld op minder dan 15%.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) V.M. Candelaria