ECLI:NL:CRVB:2021:1726
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging WAO-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geselecteerde functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WAO-uitkering door het Uwv. Appellant, die als beveiligingsbeambte werkte, had in 2013 zijn werkzaamheden gestaakt vanwege ziekte. Het Uwv had hem een WAO-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling in 2018 concludeerde het Uwv dat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt was en beëindigde de uitkering per 10 februari 2019. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet in staat is om arbeid te verrichten en heeft medische rapporten overgelegd die zijn arbeidsongeschiktheid onderbouwen. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de beperkingen van appellant.
De Centrale Raad van Beroep heeft in haar overwegingen bevestigd dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische stukken heeft ingediend die de eerdere beoordeling van de verzekeringsarts in twijfel trekken. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant correct had vastgesteld en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de medische informatie van de Belgische behandelaars van appellant niet leidde tot een ander oordeel, omdat deze informatie betrekking had op een periode na de datum in geding. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden de WAO-uitkering van appellant had beëindigd en bevestigde de aangevallen uitspraak.