Uitspraak
19.3208 WW
OVERWEGINGEN
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2021, staat de hoogte van de WW-uitkering van appellante centraal, specifiek in de periode van 1 juni 2017 tot en met 30 september 2017. De Raad beoordeelt of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de uitkering correct heeft vastgesteld. De rechtbank Midden-Nederland had eerder geoordeeld dat appellante voor haar werkzaamheden bij [opdrachtgever 1] in die periode niet als werknemer kan worden beschouwd op basis van artikel 8, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW). De Raad bevestigt deze conclusie en stelt vast dat de wetgever bewust een systematiek heeft gekozen die bepaalt dat niet-verzekeringsplichtige arbeid op een andere manier wordt verrekend met de WW-uitkering. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat zij ook verzekeringsplichtige werkzaamheden had verricht voor [werkgever B.V. 2] en [X], en dat dit haar status als werknemer zou moeten beïnvloeden. De Raad oordeelt echter dat er geen juridische basis is om appellante in deze context als werknemer aan te merken, en dat het Uwv niet verplicht was om haar te informeren over de gevolgen van de inkomstenverrekening. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.