In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 januari 2011 bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van een signaal dat appellant een dieselauto had aangeschaft, heeft de gemeente Lelystad een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten geen objectieve en verifieerbare gegevens hebben verstrekt over de werkzaamheden die appellant voor het autobedrijf van zijn dochter heeft verricht. De gemeente heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
Appellanten hebben in bezwaar een overzicht van werkzaamheden overgelegd, maar de Raad oordeelt dat dit overzicht geen volledig beeld biedt van de verrichte werkzaamheden. De Raad stelt vast dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de op geld waardeerbare werkzaamheden. De Raad bevestigt dat de bewijslast voor het vaststellen van het recht op bijstand bij de bijstandverlenende instantie ligt, maar dat appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd om aan te tonen dat zij recht hadden op bijstand.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand terecht is gebeurd en dat de terugvordering van de kosten ook gerechtvaardigd is. De uitspraak is gedaan op 19 juli 2021.