ECLI:NL:CRVB:2021:1769

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
19/5204 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet vast te stellen recht op bijstand door werkzaamheden voor autobedrijf

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 januari 2011 bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van een signaal dat appellant een dieselauto had aangeschaft, heeft de gemeente Lelystad een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten geen objectieve en verifieerbare gegevens hebben verstrekt over de werkzaamheden die appellant voor het autobedrijf van zijn dochter heeft verricht. De gemeente heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

Appellanten hebben in bezwaar een overzicht van werkzaamheden overgelegd, maar de Raad oordeelt dat dit overzicht geen volledig beeld biedt van de verrichte werkzaamheden. De Raad stelt vast dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de op geld waardeerbare werkzaamheden. De Raad bevestigt dat de bewijslast voor het vaststellen van het recht op bijstand bij de bijstandverlenende instantie ligt, maar dat appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd om aan te tonen dat zij recht hadden op bijstand.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand terecht is gebeurd en dat de terugvordering van de kosten ook gerechtvaardigd is. De uitspraak is gedaan op 19 juli 2021.

Uitspraak

19 5204 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 19 juli 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 november 2019, 19/2302 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2021. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Als tolk is verschenen J.A. Matti. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen met ingang van 1 januari 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden. Zij hebben in maart 2017 en in maart 2018 een individuele inkomenstoeslag ontvangen.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal dat appellant een dieselauto heeft aangeschaft, heeft een medewerker van de afdeling Werk, Inkomen en Zorg van de gemeente Lelystad (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De medewerker heeft onder meer gegevens bij de Dienst Wegverkeer opgevraagd. Uit deze gegevens is gebleken dat in de periode van juli 2016 tot november 2018 zes kentekens korter dan elf maanden op naam van appellant of appellante geregistreerd hebben gestaan. Voorts is gebleken dat de auto’s voor of na de tenaamstelling op naam hebben gestaan van hun dochter, tevens eigenaar van autobedrijf X (autobedrijf). Vervolgens heeft de medewerker dossieronderzoek verricht, internetbronnen (waaronder Marktplaats en Facebook) geraadpleegd en in de periode van 20 juni 2018 tot en met 10 september 2018 meerdere waarnemingen verricht op en rond diverse adressen in Lelystad. Verder hebben medewerkers van voornoemde afdeling op 10 september 2018 een bedrijfsbezoek afgelegd. Tijdens het bedrijfsbezoek zijn onder meer de volgende documenten aangetroffen:
- een door appellant ondertekend bewijs borgbetaling aan de verhuurder van het bedrijfspand, gedateerd op 23 maart 2017;
- een door appellant ondertekend aankoopbewijs van een [Renault] uit Duitsland, gedateerd op 27 maart 2017;
- vier door appellant ondertekende Excel-sheets van (huur)betalingen aan de verhuurder van het bedrijfspand over de periode van mei 2017 tot en met september 2017, maart 2018 en april 2018;
- een contract van Auto Scout 24/Auto Trader gedateerd op 19 augustus 2017, waarbij appellant is vermeld als contractpartij en met functie ‘eigenaar’.
Verder hebben medewerkers appellanten op 13 september 2018, in aanwezigheid van een tolk, gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 1 november 2018.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
19 november 2018, gewijzigd bij besluit van 22 november 2018, de bijstand van appellanten met ingang van 23 maart 2017 in te trekken. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellanten hebben namelijk geen administratie overgelegd van het autobedrijf.
1.4.
Bij besluiten van 21 november 2018 heeft het college de over de periode van 23 maart 2017 tot en met 31 oktober 2018 gemaakte kosten van algemene bijstand tot een bedrag van € 28.949,45 alsmede de verstrekte individuele inkomenstoeslag tot een bedrag van € 700,- teruggevorderd, in totaal tot een bedrag van € 29.649,45.
1.5.
In bezwaar hebben appellanten een overzicht overgelegd, waarin zij een opsomming geven van de werkzaamheden die appellant volgens hen in de periode van 23 maart 2017 tot en met mei 2018 voor het autobedrijf heeft verricht. De werkzaamheden bestaan uit:
- het betalen van de borg aan de verhuurder van het bedrijfspand (23 maart 2017);
- het ophalen van een [Renault] uit [A.] in Duitsland (27 maart 2017);
- het uitvoeren van twee inspecties in het bedrijfspand in verband met een verbouwing (één dag in april 2017 en één dag in juli 2017);
- het tekenen van een contract tussen het autobedrijf en Auto Scout 24/Auto Trader (19 augustus 2017);
- het wegbrengen van twee auto’s (september 2017);
- het ophalen van de post voor het autobedrijf (één keer per drie weken in de maanden april 2018 en mei 2018).
1.6.
Bij besluit van 28 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, de bezwaren tegen de besluiten van 21 november 2018 en 22 november 2018 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden voor het autobedrijf. Appellanten hebben van deze werkzaamheden geen administratie overgelegd, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 23 maart 2017 tot en met 22 november 2018.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode werkzaamheden heeft verricht voor het autobedrijf. Dat hij, zoals appellanten hebben aangevoerd, slechts op zeer beperkte schaal zijn dochter heeft geholpen als dat nodig was, zodat geen sprake zou zijn van op geld waardeerbare arbeid, komt niet overeen met de onderzoeksbevindingen. Deze bevindingen bieden voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellant vaker dan incidenteel werkzaamheden heeft verricht voor het autobedrijf. Die werkzaamheden zijn, gelet op de aard en omvang ervan, op geld waardeerbaar. Dat, naar appellanten hebben gesteld, het autobedrijf niet rendabel was en appellant voor de werkzaamheden feitelijk niet betaald heeft gekregen, maakt dat niet anders. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
4.4.
Door van de werkzaamheden voor het autobedrijf niet onverwijld melding te doen bij het college, hebben appellanten de op hun rustende inlichtingenverplichting geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellanten hebben betoogd dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld aan de hand van het in bezwaar overgelegde overzicht van werkzaamheden, waarmee kan worden aangenomen dat hij maximaal negen dagen werkzaamheden heeft verricht voor het autobedrijf. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben geen objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt over de precieze omvang van de werkzaamheden van appellant voor het autobedrijf en de uren die hij aan die werkzaamheden heeft besteed. Uit de onderzoeksbevindingen volgt dat het in bezwaar overgelegde overzicht geen volledig beeld biedt van de werkzaamheden die appellant heeft verricht. Daarbij is van belang dat appellanten in het gesprek met de sociaal rechercheurs op 13 september 2018 onder meer het volgende hebben verklaard. Het telefoonnummer van het autobedrijf wordt soms doorgeschakeld naar appellanten, in welk geval zij met de klant een afspraak maken voor een autobezichtiging. Verder heeft appellant af en toe contact met klanten als dat hem wordt gevraagd. Ook als appellant wordt gevraagd auto’s weg te brengen, doet hij dat. Verder heeft appellant voor het autobedrijf auto-onderdelen gekocht en is hij wel eens naar een autoveiling geweest. Appellant heeft geen advertenties geplaatst, maar hij heeft mogelijk wel een foto gemaakt voor de verkoop van een auto. Ook heeft appellant stortingen op de ondernemersrekening gedaan en bedragen opgenomen. Daarnaast blijkt uit het verslag van de hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie op 24 april 2019 dat appellant beschadigde auto’s die bij het autobedrijf binnenkwamen heeft gerepareerd. Anders dan appellanten hebben betoogd zijn de werkzaamheden dan ook niet beperkt gebleven tot negen dagen. Het in bezwaar overgelegde overzicht biedt daarom geen toereikende basis om vast te stellen of en, zo ja, in hoeverre appellanten in de te beoordelen periode recht hebben op (aanvullende) bijstand.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het college terecht de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW over de te beoordelen periode heeft ingetrokken.
4.7.
Tegen de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en K.M.P. Jacobs en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.B. Beerens