ECLI:NL:CRVB:2021:1956

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
20/3742 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens verblijf in het buitenland en inkomen uit bijschrijvingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1 september 2014 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bijschrijvingen en kasstortingen op zijn bankrekening ten onrechte als middelen zijn aangemerkt en dat deze bedragen niet in mindering op zijn bijstand hadden mogen worden gebracht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant langer dan toegestaan in het buitenland had verbleven en dat hij geen melding had gemaakt van de bijschrijvingen en kasstortingen. De Raad heeft vastgesteld dat de bijschrijvingen en kasstortingen op de bankafschriften van de appellant als inkomen moeten worden aangemerkt, en dat de vastgestelde verblijfsduur in het buitenland correct was. De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder de stelling dat de bedragen bedoeld waren voor het kopen van eten voor vrienden, niet onderbouwd geacht. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

20 3742 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 oktober 2020, 20/293 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 3 augustus 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Simicevic, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben desgevraagd niet gereageerd op de vraag of zij gebruik willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. De Raad heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 september 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft een medewerker van de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam bij appellant onder meer afschriften van al zijn betaal- en spaarrekeningen opgevraagd over de periode van 1 maart 2018 tot en met 28 februari 2019. Op deze afschriften waren verschillende kasstortingen en bijschrijvingen van derden zichtbaar alsmede betalingen voor de aankoop van cryptomunten. Op 19 maart 2019 heeft de medewerker met appellant een gesprek gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 april 2019.
1.3.
Bij besluit van 12 april 2019, zoals na bezwaar gewijzigd bij besluit van 11 december 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de maanden maart 2018, juli 2018 tot en met november 2018, januari 2019 en februari 2019 herzien, over de maanden april 2018 tot en met juni 2018 en december 2018 ingetrokken, en de over alle genoemde maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.087,19 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant langer dan toegestaan in het buitenland heeft verbleven en dat hij geen melding heeft gemaakt van bijschrijvingen en kasstortingen op zijn bankrekening. Over de perioden dat appellant te lang in het buitenland heeft verbleven, is hij uitgesloten van het recht op bijstand. De stortingen heeft het college als inkomen in aanmerking genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – als volgt overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het college moet worden gelezen:
“5. Eiser heeft in de periode van 1 maart 2018 tot en met 28 februari 2019 stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening ontvangen. (…) Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1450), worden (kas)stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als sprake is van betalingen die een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Eisers betoog dat de geldbedragen bedoeld waren om eten voor vrienden te kopen en die bedragen eiser daarom niet vrij ter beschikking stonden, wat daar ook van zij, heeft eiser niet met controleerbare bewijsstukken onderbouwd. Verweerder heeft bij de beoordeling van het recht op bijstand dan ook terecht rekening gehouden met de gestorte of bijgeschreven geldbedragen.
(…)
6.2.
Bij de toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e van de Pw heeft het volgende te gelden. Zowel op de vertrekdag als op de terugkeerdag is sprake van verblijf in en buiten Nederland, maar een redelijke wetsuitleg brengt mee dat één van beide dagen, ongeacht het aantal uren dat men op die dagen feitelijk in of buiten Nederland verblijft, wordt aangemerkt als dag waarop men (nog) verblijf in Nederland heeft en de andere als dag waarop men (nog) buiten Nederland verblijft. Ten behoeve van een praktische en eenvormige rechtstoepassing dient als uitgangspunt dat men op de vertrekdag nog geacht wordt verblijf te houden in Nederland en op de terugkeerdag nog geacht wordt verblijf te houden buiten Nederland. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 maart 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ0142).
6.3
Verweerder heeft onder meer de volgende periodes in 2018 van verblijf in het buitenland (Frankrijk) in aanmerking genomen: a) 11 maart tot en met 13 maart, b) 24 maart tot en met 28 maart, c) 9 juni tot en met 14 juni en d) 23 september tot en met 25 september. Omdat eiser geen andere gegevens heeft kunnen aanleveren heeft verweerder de periodes vastgesteld door de eerste dag waarop blijkt van een pintransactie in het buitenland aan te merken als vertrekdag en de eerstvolgende dag waarop blijkt van een pintransactie in Nederland als terugkeerdag.
6.4
Eiser betwist gedeeltelijk de juistheid van deze periodes. (…)
6.5
Ter beoordeling van deze stellingen zal er, als feit van algemene bekendheid, vanuit worden gegaan dat bij sommige pintransacties verschil kan optreden tussen de op een bankafschrift vermelde boekingsdatum, valutadatum en de dag waarop de pintransactie daadwerkelijk is verricht. In dit geval zal ervan worden uitgegaan dat deze laatste dag zo nauwkeurig mogelijk wordt bepaald door bij de betreffende pintransactie uit te gaan van de dag waar tevens het uur en de minuut van de transactie is vermeld. Dit leidt tot het volgende.
Periode a: uit gedingstuk 185 (bankafschrift ING) blijkt dat op 10 maart pintransacties in Frankrijk zijn verricht (vertrekdag); uit gedingstuk 184 blijkt dat op 13 maart weer een pintransactie in Nederland is verricht. Verweerder heeft terecht de periode van 11 tot en met 13 maart in aanmerking genomen.
Periode b: uit gedingstuk 042 (bankafschrift SNS) blijkt niet dat er op 26 maart in Nederland is gepind. Op die datum blijkt van twee pintransacties in Frankrijk en een automatische incasso, met machtiging, van een telecomprovider. Verweerder heeft terecht de periode van 24 maart tot en met 28 maart in aanmerking genomen.
Periode c: (…) dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij reeds op 13 juni in Nederland was teruggekeerd. Uit de gedingstukken 152 (bankafschrift ING) en 45 (bankafschrift SNS) blijkt dat eiser op 13 juni pintransacties in Frankrijk heeft verricht. Eerst op 14 juni blijkt van pintransacties in Nederland. Verweerder heeft deze laatste dag als terugkeerdag mogen aanmerken en heeft terecht de periode van 9 juni tot en met 14 juni in aanmerking genomen.
Periode d: eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij reeds op 24 september in Nederland was teruggekeerd. Uit de gedingstukken 125 en 051 blijkt van pintransacties in Nederland op 25 september. Verweerder heeft deze laatste dag als terugkeerdag mogen aanmerken en heeft terecht de periode van 23 september tot en met 25 september in aanmerking genomen.”
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bijschrijvingen en kasstortingen ten onrechte als middelen zijn aangemerkt en op de bijstand in mindering zijn gebracht. Hij heeft een veelvoud van stukken aangeleverd die bevestigen dat de bedragen bedoeld waren om eten voor vrienden te kopen, reden waarom appellant geen mogelijkheid had om die bedragen aan te wenden voor zijn eigen behoeften. Verder heeft appellant aangevoerd dat het college willekeurig lijkt te bepalen welke dag wel en niet wordt meegerekend tot verblijf in het buitenland. Tot slot heeft appellant verwezen naar wat hij eerder heeft aangevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daaraan toe dat, anders dan de verklaring van appellant zelf, in het dossier geen stukken zitten waaruit blijkt dat de bijschrijvingen en kasstortingen waren bedoeld om eten voor vrienden te kopen, zodat ook in het midden kan blijven welke betekenis daaraan zou moeten worden toegekend. De stelling dat het college willekeurig lijkt te bepalen welke dag wel en niet wordt gerekend tot de periode van verblijf in het buitenland, is niet onderbouwd. De rechtbank is ook hier uitvoerig op ingegaan, terwijl appellant niet aangeeft wat er niet juist is aan het oordeel van de rechtbank.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Zwart