ECLI:NL:CRVB:2021:1983

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
19/3299 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ernstige overtredingen van het Depotreglement

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WW-uitkering van betrokkene door het Uwv. Betrokkene was sinds 1 juni 1980 in dienst van [BV] als personenvervoerder en had een persoonsgebonden depot voor de verkoop van vervoersbewijzen. Het Depotreglement, dat bij betrokkene bekend was, werd door hem op meerdere momenten overtreden, waaronder een depottekort en het niet kunnen geven van inzage in het depot tijdens een controle. Na een ernstige waarschuwing in 2016 en een eerdere overtreding in 2012, heeft [BV] in 2017 een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend, wat door de kantonrechter werd toegewezen. Betrokkene heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd, die door het Uwv in eerste instantie werd toegekend, maar later werd ingetrokken op basis van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank Amsterdam heeft het besluit van het Uwv vernietigd, maar het Uwv ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gedragingen van betrokkene, in samenhang bezien, een dringende reden voor ontslag vormden en dat hem ter zake een verwijt kon worden gemaakt. De Raad concludeerde dat de intrekking van de WW-uitkering door het Uwv terecht was en vernietigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19 3299 WW

Datum uitspraak: 15 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juni 2019, 18/5756 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
[BV] B.V. te [vestigingsplaats] ( [BV] )

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L. van Dijk heeft een verweerschrift ingediend.
Namens [BV] heeft mr. D. van Dam, advocaat, te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. [BV] heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Dam en drs. E.C.M. de Ruijter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 1 juni 1980 in dienst van [BV] als personenvervoerder bus. Om de verkoop van vervoersbewijzen mogelijk te maken, beschikt iedere personenvervoerder over een persoonsgebonden depot, zo ook betrokkene. Dit depot bestaat uit een voorraad vervoersbewijzen, contant geld en een saldo op een persoonsgeboden kaart. Op het depot is het Reglement depotbeheer rijdend/varend personeel (Depotreglement) van toepassing. Dit Depotreglement was bij betrokkene bekend.
1.2.
[BV] heeft op 9 juli 2017 bij de rechtbank Amsterdam een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend wegens een redelijke grond als bedoeld in artikel 7:669, derde lid, aanhef en onder e, van het Burgerlijk Wetboek (BW), omdat appellant vanaf 2008 stelselmatig de gedragsregels en bedrijfsregels van [BV] heeft overtreden. Het ging daarbij onder meer om een depottekort op 11 januari 2012, een ernstige waarschuwing op 14 november 2016 en het geen inzage kunnen geven in het depot bij een depotcontrole op 8 maart 2017. Deze laatste gebeurtenis vormde voor [BV] aanleiding tot het starten van de ontslagprocedure.
1.3.
Bij beschikking van 21 september 2017 heeft de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam de arbeidsovereenkomst tussen betrokkene en [BV] met ingang van 1 november 2017 ontbonden. De kantonrechter heeft onder meer geoordeeld dat het geen inzage kunnen geven in het depot bij de depotcontrole van 8 maart 2017 als verwijtbaar gedrag kan worden gekwalificeerd. Het verzoek tot ontbinding wordt toegewezen omdat van [BV] in redelijkheid niet kan worden gevergd het dienstverband te laten voortduren na de geconstateerde serieuze overtreding van het Depotreglement zo kort na een ernstige waarschuwing. Van ernstige verwijtbaarheid aan de kant van betrokkene is echter geen sprake, zodat de door betrokkene gevraagde transitievergoeding wordt toegekend.
1.4.
Op 25 oktober 2017 heeft betrokkene een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 1 november 2017 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 1 november 2017 in aanmerking gebracht voor een WWuitkering.
1.5.
Bij besluit van 31 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van [BV] tegen het besluit van 1 november 2017 gegrond verklaard omdat gebleken is dat betrokkene met ingang van 1 november 2017 verwijtbaar werkloos is geworden en heeft het Uwv de WW-uitkering van betrokkene met ingang van 1 september 2018 ingetrokken. Het Uwv heeft hieraan onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Betrokkene betwist niet dat hij het Depotreglement heeft overtreden. Gelet op de waarschuwing uit 2012 met betrekking tot het depotbeheer was het Depotreglement hem extra bekend. Bovendien was het hem hiermee ook bekend welk belang de werkgever hecht aan zorgvuldig depotbeheer. Voorts is betrokkene op 14 november 2016 gewaarschuwd dat een volgende overtreding van de bedrijfsregels of verplichtingen tot ontslag zou kunnen leiden. Gelet hierop is de overtreding van het Depotreglement op 8 maart 2017 aan te merken als een dringende reden in de zin van de WW. Van verzachtende omstandigheden is geen sprake, nu de voorwaarden waaraan betrokkene zich moest houden met betrekking tot het depot en de gevolgen als hij niet aan de die voorwaarden voldeed, hem voldoende duidelijk waren. Ook de kantonrechter is in de uitspraak van 21 september 2017 van oordeel dat het depotbeheer van betrokkene onvoldoende zorgvuldig was, waardoor eigen geld en depotgeld vermengd waren en dat dit zonder meer verwijtbaar gedrag van betrokkene was. Het [BV] als werkgever acht de overtreding van het Depotreglement ernstig en verwijtbaar. Het Uwv concludeert dat sprake is van verwijtbaarheid in de zin van de WW aan de kant van betrokkene. De door betrokkene aangevoerde persoonlijke omstandigheden doen niet af aan de (ernst van de) verwijtbaarheid van de overtreding van het Depotreglement. Daarnaast is gebleken dat betrokkene na zijn ontslag reeds enkele malen in dienst is getreden bij andere werkgevers en dat sprake is van een gunstige arbeidsmarkt voor (ook oudere) chauffeurs.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft hiertoe als volgt overwogen. Bij de heroverweging van het recht van betrokkene op een WW-uitkering heeft het Uwv op grond van de depotcontroles op 11 januari 2012 en 8 maart 2017 en de ernstige waarschuwing van 14 november 2016 geconcludeerd dat sprake was van een dringende reden voor ontslag en daarmee van verwijtbare werkloosheid. Het Uwv heeft zijn standpunt hiermee onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Afgezet tegen een dienstverband van ruim 37 jaar zijn drie incidenten niet doorslaggevend om naast ontbinding van het dienstverband ook verwijtbare werkloosheid aan te nemen. Voor zover betrokkene in de afgelopen jaren aan de lopende band in de negatieve aandacht zou hebben gestaan – zoals het Uwv ter zitting heeft betoogd – blijkt dit niet als zodanig uit het bestreden besluit. Verder heeft betrokkene weliswaar de depotregels overtreden door niet meteen inzage in zijn depot te kunnen geven, maar is niet gebleken van fraude en evenmin dat hij het geld voor zichzelf heeft gebruikt.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de drie feitelijke gedragingen (overtreding van het Depotreglement op 11 januari 2012, de ernstige waarschuwing van 14 november 2016 en de overtreding van het Depotreglement op 8 maart 2017) op zichzelf, maar zeker in samenhang bezien, maken dat sprake is van een dringende reden voor ontslag en van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank heeft de gedragingen ten onrechte als incidenten aangemerkt. Een overtreding van het Depotreglement is volgens rechtspraak van de Raad op zichzelf al een gedraging die een blijvend gehele weigering van de WW-uitkering rechtvaardigt. Hiervoor is niet vereist dat sprake is geweest van fraude of eigen gebruik van het depotgeld. Overigens heeft de kantonrechter vastgesteld dat bij betrokkene wel sprake is geweest van vermenging van eigen geld en depotgeld. De persoonlijke omstandigheden van betrokkene, waaronder zijn lange dienstverband, doen niet af aan de ernst van de overtreding van het Depotreglement. De rechtbank heeft ook geen eigen oordeel gegeven over de dringende reden en de verwijtbare werkloosheid.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
4.2.
In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald – voor zover hier van belang – dat het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het Uwv de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken. In het elfde lid is geregeld hoe het bedrag moet worden berekend.
4.3.
In artikel 7:678, eerste lid, van het BW is bepaald dat voor de werkgever als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 677 worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
4.4.
Met de uitspraken van 7 november 2018 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2018:3469) heeft de Raad het volgende beoordelingskader gegeven voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid. Gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, moet een materiële beoordeling plaatsvinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien die gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW ten slotte nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
4.5.
Gelet op de hiervoor in 4.4 gegeven maatstaf, alle feiten en omstandigheden van het geval wegende en in onderlinge samenhang beziend, komt de Raad tot het oordeel dat aan de werkloosheid van betrokkene een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt en dat hem ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Hiervoor is het volgende van belang.
4.5.1.
Niet in geschil is dat betrokkene in strijd met het Depotreglement bij een depotcontrole op 8 maart 2017, vlak voor aanvang van zijn dienst, geen inzage kon geven in zijn depot omdat hij dat niet bij zich had. [BV] heeft betrokkene hierop per direct een rijverbod opgelegd. Het niet bij zich hebben van een depot en dus geen inzage kunnen geven in het depot bij aanvang van de dienst, terwijl betrokkene voor de kaartverkoop tijdens de dienst moet kunnen beschikken over een depot, levert een dringende reden voor ontslag op. Dat betrokkene, na zonder toestemming te zijn vertrokken, tien minuten na de depotcontrole terug kwam met zijn depot, dat hij naar eigen zeggen had aangezuiverd met van zijn privérekening gepind geld, maakt niet dat geen sprake was van een ernstige overtreding van het Depotreglement. Daarbij is van belang dat betrokkene op de hoogte was van de depotregels en van het belang dat [BV] hechtte aan een correcte naleving hiervan, nu hij naar aanleiding van een depotcontrole op 11 januari 2012 reeds een schriftelijke waarschuwing had ontvangen en daarbij (opnieuw) is gewezen op de belangrijkste depotregels, inclusief het te allen tijde inzage kunnen geven in het depot. Voorts is van belang dat betrokkene op 14 november 2016 schriftelijk een ernstige waarschuwing had gekregen in verband met ontoelaatbaar gedrag tijdens het werk. Daarbij is betrokkene te kennen gegeven dat als hij in strijd met zijn verplichtingen jegens [BV] en de bedrijfsregels blijft handelen, [BV] verdergaande maatregelen zal treffen die eventueel ook ontslag tot gevolg kunnen hebben. Betrokkene was dus een gewaarschuwd man.
4.5.2.
Het Uwv heeft zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat de aard en de ernst van de gedraging zwaarder wegen dan de (financiële) gevolgen van het ontslag en de lengte van het dienstverband.
4.6.
Uit 4.5.1 en 4.5.2 volgt dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en dat er geen sprake is van een situatie dat dit betrokkene niet in overwegende mate kan worden verweten. Op grond van artikel 27, eerste en elfde lid, van de WW was het Uwv gehouden de uitkering niet tot betaling te laten komen. Het Uwv heeft dan ook terecht op grond van artikel 23, eerste lid, van de WW de uitkering van betrokkene met ingang van 1 september 2018 ingetrokken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2018 ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en F.M. Rijnbeek en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L.A. Kjellevold