In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 4 augustus 1998 een WAO-uitkering ontvangt, had een aanvraag ingediend voor toelating tot de vrijwillige verzekering op grond van de WAO, nadat haar uitkering op 31 mei 2002 was herzien. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat appellante deze niet binnen de vereiste termijn van dertien weken na de herziening had ingediend. De rechtbank had de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.
De Raad oordeelde dat appellante niet kon worden toegelaten tot de vrijwillige verzekering op grond van de Wet WIA, omdat zij verzekerde bleef voor de WAO. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank dat appellante haar aanvraag voor de vrijwillige WAO-verzekering niet tijdig had ingediend en dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Appellante had ook geen bewijs geleverd voor haar stelling dat het Uwv haar onterecht had geïnformeerd over de mogelijkheden voor een vrijwillige verzekering.
Daarnaast werd het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure toegewezen, waarbij de Raad oordeelde dat de redelijke termijn met twee maanden was overschreden. De Staat werd veroordeeld tot betaling van € 500,- aan appellante als schadevergoeding en tot vergoeding van de proceskosten van € 374,-.