ECLI:NL:CRVB:2021:2010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
18/6442 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over loondoorbetalingsverplichting bij ziekte en nieuw bedongen arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loondoorbetalingsverplichting van de werkgeefster, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), in verband met de ziekmelding van de werkneemster. De werkneemster, die als senior begeleidster werkzaam was, had zich op 1 augustus 2013 ziek gemeld en had gedurende een periode van 104 weken loon ontvangen. Na deze periode heeft de werkgeefster het loon op vrijwillige basis doorbetaald tot 1 november 2016. Het Uwv weigerde echter een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de werkneemster meer dan 65% van haar loon kon verdienen met de werkzaamheden die zij verrichtte.

De werkneemster meldde zich opnieuw ziek op 6 april 2017, waarna het Uwv een loongerelateerde WGA-uitkering toekende, waarbij het door de werkgeefster betaalde loon werd gekort. De werkgeefster maakte bezwaar tegen dit besluit, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de werkgeefster gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv, omdat niet was aangetoond dat er sprake was van nieuw bedongen arbeid.

In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een wijziging in de bedongen arbeid, waardoor een nieuwe loondoorbetalingsverplichting voor de werkgeefster zou zijn ontstaan. De Raad benadrukte dat de werkzaamheden die de werkneemster had verricht, niet wezenlijk waren veranderd en dat de aanname van het Uwv niet met concrete gegevens was onderbouwd. De uitspraak bevestigde dat de werkgeefster niet opnieuw tot loondoorbetaling gehouden was en dat het hoger beroep van het Uwv niet slaagde.

Uitspraak

18 6442 WIA

Datum uitspraak: 10 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 november 2018, 18/212 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv)
[naam stichting] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
[naam werkneemster] (derde-belanghebbende)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Werkgeefster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer. Werkgeefster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.B.J Vrolijk. [naam werkneemster] (werkneemster) is verschenen, samen met haar echtgenoot.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster is bij werkgeefster werkzaam geweest als senior begeleidster in een woonvoorziening in Almelo voor 24 uur per week. Op 1 augustus 2013 heeft zij zich ziek gemeld voor dit werk.
1.2.
Werkgeefster heeft gedurende een periode van 104 weken, van 1 augustus 2013 tot en met 31 juli 2015, het loon gedurende ziekte doorbetaald. Hierna heeft werkgeefster het loon van werkneemster tot 1 november 2016 op vrijwillige basis doorbetaald.
1.3.
Vanaf 1 maart 2015 heeft werkneemster tijdelijk aangepast werk bij werkgeefster verricht, als begeleidster dagbesteding maatschappelijke ondersteuning (MO). Vanaf 1 juli 2015 heeft werkneemster weer voor 24 uur per week in haar eigen werk als senior begeleidster gewerkt, echter zonder zorg voor Algemeen Dagelijkse Levensverrichtingen (ADL-zorg).
1.4.
Bij besluit van 26 oktober 2016 heeft het Uwv geweigerd per 1 november 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan werkneemster toe te kennen, omdat zij met de door haar verrichte werkzaamheden meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd, zodat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Werkneemster heeft zich op 6 april 2017 opnieuw ziek gemeld.
1.6.
Bij besluit van 4 augustus 2017 heeft het Uwv werkneemster met ingang van 6 april 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Hierbij is het door werkgeefster doorbetaalde loon gekort op de uitkering. Tegen dit besluit heeft werkgeefster bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 7 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van werkgeefster ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat een nieuwe wachttijd is aangevangen, omdat werkneemster als begeleidster dagbesteding MO langere tijd werkzaam is geweest in aangepast passend werk dat de nieuw bedongen arbeid is geworden. Daardoor is een nieuwe wachttijd, met een nieuwe loondoorbetalings-verplichting voor werkgeefster ontstaan. Hiertegen heeft werkgeefster beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van werkgeefster tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft het besluit van
4 augustus 2017 herroepen voor zover bij de berekening van de bruto uitkering rekening is gehouden met de loondoorbetaling van werkgeefster, waarbij is bepaald dat de uitkering moet worden uitbetaald zonder verrekening van het door werkgeefster betaalde loon. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in deze procedure de vraag beantwoord dient te worden of de bedongen arbeid van werkneemster is gewijzigd, waardoor een nieuwe loondoorbetalingsverplichting voor werkgeefster is ontstaan. Deze vraag heeft de rechtbank ontkennend beantwoord. Het Uwv heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van nieuw bedongen arbeid, zodat er geen nieuwe loondoorbetalingsverplichting is ontstaan. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de werkzaamheden als begeleidster dagbesteding MO slechts tijdelijk zijn verricht, waarna werkneemster haar eigen werk van senior begeleidster weer heeft opgepakt. De arbeid als senior begeleidster is aangepast in die zin dat werkneemster geen ADL-zorg meer verrichtte. Deze arbeid heeft werkneemster verricht tot het moment van ziekmelding op 6 april 2017. Volgens de rechtbank is door deze relatief beperkte aanpassing van de eigen werkzaamheden, zonder een wezenlijke verandering van taken en zonder een gewijzigde beloning of arbeidsduur, geen sprake van een wijziging van de bedongen arbeid. Daarbij is in aanmerking genomen dat het arbeidskundig onderzoek door het Uwv beperkt is geweest, omdat slechts is vastgesteld dat de door werkneemster uitgevoerde werkzaamheden passend zijn, zonder dat de werkzaamheden zijn beschreven. Daardoor is de aanname van het Uwv dat sprake is van nieuw bedongen arbeid niet met concrete gegevens onderbouwd.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd zich te kunnen vinden in de vaststelling van de rechtbank dat werkneemster heeft hervat in haar eigen werk van senior begeleidster en dat de relatief beperkte aanpassingen daarin, zijnde het niet meer verrichten van ADL-zorg, niet maken dat er een wijziging van de bedongen arbeid was. Het Uwv heeft zich vervolgens op het (nieuwe) standpunt gesteld dat, aangezien werkneemster langer dan vier weken heeft hervat in de bedongen arbeid, bij de nieuwe ziekmelding een nieuwe wachttijd is aangevangen en een nieuwe loondoorbetalingsverplichting voor werkgeefster is ontstaan. Dat loon dient in mindering te worden gebracht op de WIA-uitkering van werkneemster.
3.2.
Werkgeefster heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 61, eerste lid, van de Wet WIA is geregeld op welke wijze en met inachtneming van welke factoren de loongerelateerde WGA-uitkering per kalendermaand moet worden berekend. Onderdeel van die berekening is het inkomen van de uitkeringsgerechtigde per kalendermaand (B-factor). Het door werkgeefster verschuldigde en betaalde loon moet als inkomen op de uitkering van werkneemster in mindering worden gebracht.
4.2.
De vraag die partijen in dit geding verdeeld houdt, is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat werkgeefster naar aanleiding van de ziekmelding van werkneemster op 6 april 2017 op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) opnieuw tot loondoorbetaling aan werkneemster gehouden was.
4.3.
Op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het BW behoudt de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op loon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van (onder meer) ziekte daartoe verhinderd was. Op grond van artikel 7:629, vijfde lid, van het BW wordt het loon verminderd met het bedrag van de uitkering die de werknemer toekomt krachtens een verzekering of uit een fonds, voor zover die uitkering betrekking heeft op de bedongen arbeid waaruit het loon wordt genoten.
4.4.
In zijn uitspraak van 21 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1757) heeft de Raad onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2011 (Kummeling/Oskam, ECLI:NL:HR:2011:BQ8134) overwogen dat in een geval als dat van werkgeefster, waarin sprake is van re‑integratie van een werknemer in het bedrijf van de werkgever, voor het ontstaan van een nieuwe loondoorbetalingsplicht van de werkgever bepalend is of de (passende) werkzaamheden die de werknemer als gevolg van de re‑integratie is gaan verrichten, moeten worden aangemerkt als nieuw bedongen arbeid. Of met re‑integratie-afspraken tussen de werkgever en de werknemer over de te verrichten (passende) werkzaamheden, betrekking hebbend op aard, inhoud of duur ervan, de bedongen arbeid is gewijzigd, moet worden bepaald met de maatstaf die volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 13 maart 1981 (ECLI:NL:HR:1981:AG4158) en 5 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY8101), ongeacht of die afspraken mondeling of schriftelijk zijn gemaakt.
4.5.
Uit de uitspraak van 9 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:58) blijkt dat uit het arrest Kummeling/Oskam eveneens volgt dat voor de werkgever bij nieuwe uitval van de werknemer geen nieuwe loondoorbetalingsplicht ontstaat als de werknemer na afloop van de wachttijd passende werkzaamheden is blijven verrichten en na afloop van de wachttijd de eigen arbeid niet volledig heeft hervat. In de situatie die in de uitspraak van 9 januari 2017 is beoordeeld, heeft de Raad overwogen dat bij het einde van de wachttijd aan de periode van re‑integratie een einde was gekomen en de werknemer hersteld was gemeld. Geoordeeld is dat uit artikel 7:629 van het BW in het geval van ziekte van de werknemer in verband met het tiende lid van dat artikel na een periode van hervatting van meer dan vier weken dan een nieuwe loondoorbetalingsperiode van 104 weken voortvloeit.
4.6.
In hoger beroep heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat sprake is van volledige hervatting in de eigen bedongen arbeid gedurende minstens vier weken, waardoor een nieuwe loondoonbetalingsverplichting voor werkgeefster is ontstaan. Daarbij is niet langer in geschil dat het niet gaat om de tijdelijk verrichte werkzaamheden als begeleidster dagbesteding MO, maar om de hervatting in het eigen werk als senior begeleidster zonder de ADL-zorg.
4.7.
De voorhanden gegevens bieden geen steun voor het standpunt van het Uwv. Uit de gedingstukken en wat op zitting is besproken blijkt dat het Uwv, op basis van een beperkt arbeidskundig en medisch onderzoek, tot zijn conclusie is gekomen zonder nader onderzoek naar de door werkneemster verrichte werkzaamheden. Vaststaat dat werkneemster vanaf medio 2015, ook na einde wachttijd op 31 juli 2015 en na afloop van de verlengde loondoorbetaling op 1 november 2016, voor 24 uur per week werkzaamheden is blijven verrichten in haar eigen werk als senior begeleidster, zonder de ADL-zorg. Met de uitspraak van de rechtbank staat vast dat er daardoor geen wijziging in de bedongen arbeid heeft plaatsgevonden. Gelet op het verhandelde ter zittting is evenmin in geschil dat werkneemster nooit hersteld is verklaard voor haar (oorspronkelijke) eigen werk als senior begeleidster, inclusief de ADL-zorg. Dat betekent dat werkneemster nog steeds aan het re-integreren was in aangepast werk en na afloop van de wachttijd de eigen arbeid niet volledig heeft hervat. Hieruit volgt dat een voldoende grondslag voor de door het Uwv gegeven toepassing aan artikel 61 van de Wet WIA ontbreekt. Verwezen wordt naar de uitspraak 24 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:286).
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat de vraag of werkgeefster naar aanleiding van de ziekmelding van werkneemster op 6 april 2017 op grond van artikel 7:629 van het BW opnieuw tot loondoorbetaling aan werkneemster gehouden was ontkennend wordt beantwoord. Hieruit volgt dat het hoger beroep van het Uwv niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van de gronden zoals onder 4.7 overwogen, worden bevestigd.
6. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die werkgeefster in hoger beroep in verband met verleende rechtsbijstand heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op basis op 2 punten in hoger beroep (verweerschrift en zitting) à € 748,- per punt, totaal € 1.496,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van werkgeefster in hoger beroep tot een bedrag van € 1.496,-;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 508,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A. L. Abdoellakhan