ECLI:NL:CRVB:2021:2216

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
19/838 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering met betrekking tot zelfstandige werkzaamheden en opgelegde boete

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die een WW-uitkering ontving, had niet gemeld dat hij als zelfstandige werkzaam was. Het Uwv had hem toestemming verleend om onderzoek te doen naar het starten van een eigen bedrijf, maar appellant heeft geen schriftelijke toestemming voor de startersregeling verkregen. Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellant herzien en een bedrag van € 15.811,04 teruggevorderd, evenals een boete van € 5.467,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. In hoger beroep heeft de Raad de opgelegde boete als niet evenredig beoordeeld en vastgesteld op € 1.200,-, rekening houdend met de aflossingscapaciteit van appellant en de omstandigheden van de zaak. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de boete, maar heeft de overige beslissingen bevestigd. De proceskosten van appellant zijn door het Uwv vergoed.

Uitspraak

19 838 WW

Datum uitspraak: 1 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 januari 2019, 18/930 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv en appellant hebben vragen van de Raad beantwoord.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 21 juli 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 2 juli 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 juni 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 40 per week.
1.2.
Het Uwv heeft appellant toestemming verleend om met behoud van uitkering vanaf 7 maart 2016 onderzoek te doen naar het starten van een eigen bedrijf. Naar aanleiding van een interne melding dat appellant gewerkt zou hebben als zelfstandige tijdens zijn uitkeringsperiode, is onderzoek ingesteld naar de werkzaamheden van appellant. Uit dit onderzoek is gebleken dat appellant in maart 2016 als zelfstandige is begonnen en dat hij vanaf 1 september 2016 volledig werkzaam is als zelfstandige.
1.3.
Bij besluit van 14 augustus 2017 (herzienings- en terugvorderingsbesluit) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant vanaf 7 maart 2016 herzien (lees voor wat betreft de periode vanaf 4 april 2016: ingetrokken) omdat gebleken is dat appellant werkzaam is geweest als zelfstandige en daarom geen recht heeft op een volledige WW-uitkering. Tevens heeft het Uwv over de periode van 7 maart 2016 tot en met 11 december 2016 een bedrag van in totaal € 15.811,04 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij een tweede besluit van 14 augustus 2017 (boetebesluit) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 5.467,- in verband met schending van de inlichtingenplicht.
1.5.
Bij besluit van 21 augustus 2017 (invorderingsbesluit 1) heeft het Uwv onder verwijzing naar het herzienings- en terugvorderingsbesluit appellant verzocht om binnen zes weken een bedrag van netto € 15.811,04 aan het Uwv te betalen.
1.6.
Bij een tweede besluit van 21 augustus 2017 (invorderingsbesluit 2) heeft het Uwv onder verwijzing naar het boetebesluit appellant verzocht om binnen zes weken het boetebedrag van € 5.467,- aan het Uwv te betalen.
1.7.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de in 1.3 tot en met 1.6. genoemde besluiten.
1.8.
Bij besluit van 27 februari 2018 heeft het Uwv de aflossingscapaciteit van appellant vanaf 1 april 2018 vastgesteld op € 2.287,- per maand.
1.9.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 februari 2018.
1.10.
Bij beslissing op bezwaar van 4 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het herzienings- en terugvorderingsbesluit en het boetebesluit van 14 augustus 2017 en tegen de invorderingsbesluiten van 21 augustus 2017 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2018 heeft het Uwv gegrond verklaard. Het Uwv heeft de aflossingscapaciteit van appellant vastgesteld op € 2.170,14.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Ten aanzien van de herziening en terugvordering
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant op geen enkel moment en op geen enkele wijze uit eigen beweging aan het Uwv kenbaar heeft gemaakt dat hij is gestart als zelfstandige. Niet in geschil is dat voor appellant per 7 maart 2016 de zogenaamde onderzoeksperiode is aangevangen, welke periode niet mag worden gebruikt voor bedrijfsactiviteiten. Appellant heeft na het gesprek van 4 maart 2016, waarin is gesproken over de mogelijkheid om gebruik te maken van de startersregeling, geen contact meer opgenomen met het Uwv. Pas tijdens een gesprek dat appellant op 20 december 2016 heeft gehad met een adviseur werk is het Uwv ermee bekend geworden dat appellant werkzaam was als zelfstandige. Uit nader onderzoek is gebleken dat op het woonadres van appellant sinds 4 maart 2016 het bedrijf [naam bedrijf 1] is ingeschreven en sinds 8 november 2016 het bedrijf [naam bedrijf 2] B.V. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant aan wat de medewerker van het klantencontactcentrum op 16 februari 2016 tegen appellant heeft gezegd, niet het vertrouwen kon ontlenen dat hij toestemming voor de startersregeling zou krijgen. Aan appellant is tijdens dit telefoongesprek geen ondubbelzinnige ongeclausuleerde toezegging gedaan. Bovendien heeft appellant nadien met de adviseur werk op 4 maart 2016 de afspraak gemaakt dat hij het Uwv nader zal berichten als hij per 4 april 2016 zou starten als zelfstandige. Appellant heeft echter niets meer van zich laten horen. Uit de stukken blijkt dat de medewerker van het Uwv op 14 april 2016 nog heeft geprobeerd met appellant in contact te komen. Appellant heeft niet gereageerd en heeft na 2 maart 2016 niet meer ingelogd in zijn Uwv-account ”Mijn UWV”. Uit het (eerste) door appellant opgestelde overzicht van 3 juli 2017 over de periode van week 13 van 2016 tot en met week 49 van 2016 blijkt dat appellant sinds 28 maart 2016 werkt als zelfstandige. Aan de omstandigheid dat appellant daarna is teruggekomen op wat hij over het aantal gewerkte uren eerder had verklaard en op 14 november 2017 een tweede overzicht van gewerkte uren heeft opgesteld, heeft de rechtbank niet de waarde toegekend die appellant daaraan wenst toe te kennen. Het Uwv heeft volgens de rechtbank terecht rekening gehouden met de tijdens de onderzoeksperiode gewerkte uren, nu in deze periode niet mag worden gewerkt voor het – eventueel te starten – eigen bedrijf. Of appellant in die periode al of niet verdiensten uit het bedrijf heeft gehad, is in dat verband evenmin van belang. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht en op goede gronden de WW-uitkering herzien en beëindigd (lees: ingetrokken) en de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd. Het Uwv heeft geen aanleiding hoeven zien de situatie van appellant gelijk te stellen met die van iemand die wél in aanmerking is gebracht voor de startersregeling en rekening te houden met de daarmee samenhangende korting van 29% op de WW-uitkering. De rechtbank is evenmin gebleken van een dringende reden om van terugvordering af te zien.
Ten aanzien van de boete
De rechtbank is niet gebleken dat appellant op enig moment uit eigen beweging schriftelijk of mondeling mededeling heeft gedaan van het feit dat hij in de periode van 28 maart 2016 tot en met 11 december 2016 als zelfstandige heeft gewerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant daarmee de inlichtingenplicht geschonden, waarvan hem een verwijt kan worden gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoogte van de boete evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van appellant.
Ten aanzien van de invordering en de aflossingscapaciteit
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv, gezien de beschikbare stukken, de aflossingscapaciteit per 1 april 2018 juist vastgesteld. Het Uwv is uitgegaan van het loon zoals dat uit de loonstroken van appellant van 22 november 2017 blijkt. Zijn loon bedraagt € 5.967,27 bruto per maand en € 3.470,87 netto per maand. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van appellant dat dit salaris feitelijk niet uitbetaald kon worden omdat het geld er niet was in het licht van de door hem overgelegde loonstroken onvoldoende is onderbouwd. Het Uwv mocht daarom uitgaan van het bedrag aan loon zoals dat overeenkomstig de loonstroken is vastgesteld. In wat appellant in bezwaar heeft aangevoerd over een tweede hypotheek van € 50.994,- heeft het Uwv aanleiding gezien de aflossingscapaciteit te verlagen naar € 2.170,14. Dat het Uwv inmiddels, zoals appellant stelt, een aflossingscapaciteit heeft vastgesteld van € 100,- per maand maakt dit niet anders, nu dit is gebeurd na de datum die hier in geding is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Volgens appellant zou hem weliswaar geen schriftelijke toestemming zijn verleend voor de startersregeling, maar zou hij deze wel ‘op andere wijze’ hebben verkregen. Bovendien is niet gebleken dat hij is geïnformeerd over de noodzaak van een formele toestemming. Appellant heeft benadrukt dat hij wel degelijk aan de adviseur werk van het Uwv heeft doorgegeven dat hij volledig werkzaam was als zelfstandige en dat het Uwv heeft nagelaten om dit bij deze adviseur werk na te vragen. Volgens appellant staat de opgelegde boete niet in verhouding tot de ernst van de overtreding. Gelet op zijn draagkracht kan hij de boete niet voldoen. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de aflossingscapaciteit onjuist is vastgesteld heeft appellant erop gewezen dat de aflossingscapaciteit vanaf 1 april 2018 is vastgesteld op € 100,- per maand.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de herziening, terugvordering en aflossingscapaciteit is in essentie een herhaling van de gronden die in bezwaar en beroep zijn aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven, behalve ten aanzien van de hoogte van de boete, waarop hierna onder 4.3 wordt ingegaan. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt aan wat de rechtbank heeft overwogen het volgende toegevoegd.
4.2.
Uit de stukken blijkt dat appellant heeft deelgenomen aan de training ‘Zelfstandig ondernemen met een WW-uitkering’. Uit de informatie die appellant in dat kader is verstrekt, blijkt duidelijk dat eenieder die gebruik wil maken van de startersregeling hier voorafgaande schriftelijke toestemming voor nodig heeft. Niet ter discussie staat dat appellant die toestemming niet heeft gekregen. Eveneens staat vast dat appellant zijn stelling dat hij de adviseur werk het Uwv zou hebben geïnformeerd over zijn volledig werkzaam zijn als zelfstandige, niet kan onderbouwen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt wordt onderschreven. Dit betekent dat het Uwv gehouden was appellant een boete op te leggen. De door het Uwv opgelegde boete is naar het oordeel van de Raad echter niet evenredig. Vaststaat dat het Uwv heeft ingestemd met een betalingsregeling die inhoudt dat appellant € 100,- per maand terugbetaalt aan het Uwv en dat appellant vanaf 24 april 2018 ook feitelijk maandelijks dit bedrag aan het Uwv heeft terugbetaald. Rekening houdend met de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige gebleken omstandigheden, waaronder de draagkracht van appellant, die, in overleg met het Uwv heeft geleid tot de genoemde aflossing van € 100,- per maand, welke bedrag door appellant steeds is betaald, is een boete van € 1.200,- passend en geboden.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover deze ziet op de opgelegde boete. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het boetebedrag vaststellen op € 1.200,-. Niet gebleken is dat appellant schade heeft gelden, aangezien hij het totale bedrag dat van hem is teruggevorderd en de boete nog niet heeft voldaan. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding – zij het op andere gronden –dan ook terecht afgewezen. De aangevallen uitspraak zal voor het overige worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en op € 1.122,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.618,-. De kosten van de bezwaarprocedure komen niet voor vergoeding in aanmerking. Op grond van artikel 7:15, derde lid, eerste volzin, van de Awb moet het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. In dit geval heeft appellant dit verzoek pas in hoger beroep gedaan.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de opgelegde boete;
  • verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van 4 april 2018 voor zover het ziet op de boete en herroept het boetebesluit van 14 augustus 2017;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 1.200,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 4 april 2018;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.618,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en J.P.M. Zeijen en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.R. Kokhuis