ECLI:NL:CRVB:2021:2265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
19/4262 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en recht op WIA-uitkering na afwijzing door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich in april 2012 ziekmeldde met psychische en fysieke klachten. Appellant had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen op basis van het feit dat er geen recht op een WIA-uitkering was ontstaan. De Raad had eerder in 2017 geoordeeld dat appellant in de periode van 5 september 2011 tot 5 maart 2012 werkzaamheden had verricht en dat de afwijzing van de WIA-aanvraag niet kon standhouden. Het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

In de bestreden uitspraak van 16 maart 2018 heeft het Uwv appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van 15 april 2014 50,09% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Appellant voerde aan dat hij recht had op een IVA-uitkering en dat het Uwv ten onrechte de mate van arbeidsongeschiktheid had herbeoordeeld zonder dat daar bezwaar tegen was gemaakt.

De Raad oordeelde dat het Uwv de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid terecht had uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat er geen aanleiding was om meer beperkingen aan te nemen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

19 4262 WIA

Datum uitspraak: 9 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 september 2019, 18/2230 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft appellant een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 11 augustus 2021. Namens appellant is mr. De Jonge verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam geweest als algemeen medewerker, heeft zich terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, in april 2012 ziekgemeld met psychische en fysieke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 20 februari 2014 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in het rapport van 26 februari 2014 vastgesteld dat appellant niet belastbaar is.
1.2.
Bij besluit van 14 augustus 2014 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat met ingang van 15 april 2014 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering omdat vóór 17 april 2012 geen sprake is geweest van een verzekerd dienstverband of recht op een WW-uitkering.
1.3.
Bij uitspraak van 9 augustus 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2793) heeft de Raad gesteld dat het er voor gehouden zal worden dat appellant, zoals door hem gesteld, in de periode van 5 september 2011 tot 5 maart 2012 werkzaamheden in loondienst heeft verricht en op het moment van ziekmelding een WW-uitkering ontving. Dit betekent dat de afwijzing van de WIA-aanvraag, gelet op de daaraan ten grondslag gelegde motivering, geen stand kan houden. Omdat ten aanzien van de WIA-aanvraag van appellant geen inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden, zal dit alsnog moeten gebeuren. De Raad heeft het Uwv opgedragen met inachtneming van zijn uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen ten aanzien van het besluit van 14 augustus 2014.
1.4.
Bij besluit van 16 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv appellant met ingang van 15 april 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 50,09% arbeidsongeschikt is. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van psychiater J.H.M. van Laarhoven van 25 oktober 2017, van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2017 en van 8 maart 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 januari 2018 en van 13 maart 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is gekomen. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven tot twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarom heeft de rechtbank hierin ook geen aanleiding gezien voor de benoeming van een deskundige.
Mede gelet op de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven toelichting bij de zogenoemde signaleringen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij van mening is dat hij aanspraak heeft op een IVA-uitkering. Het Uwv was niet bevoegd om, zonder dat er bezwaar is gemaakt door tegen de hoogte van het arbeidsongeschiktheidspercentage, de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen. Het Uwv heeft in bezwaar ten onrechte de beoordeling door de verzekeringsarts teruggedraaid en in de beslissing op bezwaar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld. De door het Uwv ten behoeve van de beoordeling in bezwaar ingeschakelde psychiater is niet onafhankelijk. De rechtbank heeft ten onrechte geen deskundige benoemd. Daartoe heeft appellant verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (arrest Korošec).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, daarbij heeft het Uwv er op gewezen dat in de uitspraak van de Raad van 9 augustus 2017 is overwogen dat een nieuwe beslissing op bezwaar zal moeten worden genomen. In dit kader heeft nader medisch onderzoek plaatsgevonden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze zag aanleiding om een psychiatrische expertise te laten verrichten. De stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiertoe niet bevoegd zou zijn is onjuist, het gaat immers om een – in het kader van de (heropende) bezwaarprocedure gemaakte – heroverweging van het medisch oordeel van de verzekeringsarts. Het Uwv heeft tevens gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2017, 8 maart 2018 en 18 maart 2019 waarin het medisch standpunt is toegelicht en gemotiveerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad dient te beoordelen of de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant in bezwaar heeft mogen beoordelen en tevens of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant na ommekomst van de wachttijd met ingang van 15 april 2014 (datum in geding) terecht heeft vastgesteld op 50,09%.
4.2.
Artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt.
4.3.
Aan de orde is in de eerste plaats de vraag of, nu in bezwaar uitsluitend is aangevoerd dat appellant wél verzekerd is voor de WIA het Uwv buiten de grondslag van het bezwaar is getreden door ook de medische beoordeling te heroverwegen. Artikel 7:11 van de Awb staat niet in de weg aan een wijze van besluitvorming waarbij aan het besluit op bezwaar andere overwegingen en een ander feitencomplex ten grondslag worden gelegd dan bij het primaire besluit. Wel kan dit onder omstandigheden en op grond van de zorgvuldigheid meebrengen dat een partij in de gelegenheid moet worden gesteld om voorafgaande aan het nemen van het nieuwe besluit op dit gewijzigde standpunt te reageren. Het Uwv heeft appellant op 22 januari 2018 in de gelegenheid gesteld om te reageren op het voorgenomen besluit. Appellant heeft op 5 maart 2018 van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
4.4.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft in haar uitspraak inzichtelijk de toetsing als neergelegd in deze uitspraak van de Raad besproken.
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, biedt geen grond voor een ander oordeel. Hierbij is mede van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep om een goed beeld te krijgen van de klachten van appellant een expertise heeft laten verrichten door een psychiater. De enkele – niet onderbouwde – stelling dat deze psychiater niet onafhankelijk zou zijn maakt niet dat aan het rapport van Van Laarhoven geen betekenis kan worden toegekend. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt, dat de medische beoordelingen door het Uwv niet juist zijn, te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de verzekeringsarts begin 2014 ten onrechte heeft geconcludeerd dat appellant op de datum in geding leed aan een ernstige depressie en volledig arbeidsongeschikt was. Zij heeft daartoe overwogen dat die verzekeringsarts heeft verwoord dat er nog informatie diende te worden ingewonnen en dat deze verzekeringsarts niet meer heeft gereageerd op de ingekomen informatie van 10 maart 2014 van psychiater S.A. Freutel waaruit bleek dat (slechts) sprake was van een matige depressie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beargumenteerd toegelicht dat uit de bevindingen van de huisarts van 4 februari 2014 evenmin volgt dat sprake was van een ernstige depressie, terwijl uit de afsluitende brief van 16 januari 2016 van Freutel eveneens volgt dat sprake is van een matige depressie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dus voldoende toegelicht dat er geen aanleiding is om per 15 april 2014 meer beperkingen aan te nemen. Van de zijde van appellant zijn in beroep en in hoger beroep geen gegevens ingebracht die aanleiding geven de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Nu er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding wordt gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies op de datum in geding in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Dit leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van het ontbreken van benutbare mogelijkheden als bedoeld in het Schattingsbesluit noch van een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, op grond waarvan appellant in aanmerking zou komen voor een
IVA-uitkering.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen grond voor de door appellant gevraagde schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.R. Kokhuis