ECLI:NL:CRVB:2021:2314

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
18/2689 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en recht op IVA-uitkering na WIA-beëindiging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die sinds 2005 als callcenter medewerker werkzaam was. Appellante was in 2005 uitgevallen wegens rugklachten en had in 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering gekregen. In 2016 heeft zij een verzoek ingediend voor herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid, met de stelling dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en recht had op een IVA-uitkering. Het Uwv heeft haar WGA-uitkering per 22 december 2016 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad de medische gegevens van orthopedisch chirurg N.C. Schepel in overweging genomen, die aangaf dat appellante volledig arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende concrete aanknopingspunten had voor de conclusie dat er herstelmogelijkheden waren. De Raad concludeerde dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante duurzaam was en dat het bestreden besluit van het Uwv een deugdelijke motivering ontbeert. De Raad heeft het besluit van 21 oktober 2016 herroepen en bepaald dat appellante met ingang van 22 december 2016 recht heeft op een IVA-uitkering.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden en heeft het Uwv en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding aan appellante. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante toegewezen aan het Uwv en de Staat.

Uitspraak

18.2689 WIA, 21/581 WIA

Datum uitspraak: 16 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 april 2018, 17/2329 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om schadevergoeding.
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.T. ’t Jong, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft op 19 oktober 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, geregistreerd onder nummer 21/581 WIA.
Appellante heeft gereageerd op het bestreden besluit 2.
Het Uwv heeft nog een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. ’t Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
Het onderzoek ter zitting is geschorst en het Uwv is in de gelegenheid gesteld om een vraag te beantwoorden. Het Uwv heeft daartoe een nader stuk ingediend.
Appellante heeft gereageerd op het door het Uwv ingediende stuk en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband met dit verzoek om schadevergoeding heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als callcenter medewerker. Voor deze werkzaamheden is zij op 2 februari 2005 uitgevallen wegens rugklachten. Het Uwv heeft appellante geweigerd per 1 februari 2007 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
Vanuit haar werkzaamheden als medewerker dossierbehandeling voor 39,64 uur per week heeft appellante zich op 12 augustus 2009 opnieuw ziek gemeld wegens rugklachten.
1.2.
Bij besluit van 14 juli 2011 heeft het Uwv appellante met ingang van 12 augustus 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 12 mei 2010 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.3.
Op 1 augustus 2016 heeft appellante een verzoek om een herbeoordeling ingediend. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarmee voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 21 oktober 2016 de WGA-uitkering van appellante met ingang van 22 december 2016 beëindigd. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op minder dan 35%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 14 juli 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen het rapport van 29 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en het rapport van 13 juli 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden de WIA-uitkering per 22 december 2016 heeft beëindigd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, ter onderbouwing van haar standpunt dat zij onveranderd recht heeft op een WIA-uitkering vanaf 22 december 2016, medische informatie van orthopedisch chirurg N.C. Schepel van 5 november 2018 overgelegd.
3.2.
Naar aanleiding van de informatie van orthopedisch chirurg Schepel heeft het Uwv op bestreden besluit 2 genomen, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2017 alsnog gegrond is verklaard. De WGA-uitkering is per 22 december 2016 voortgezet gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
3.3.
Appellante heeft in een reactie op het bestreden besluit 2 te kennen gegeven dat zij zich niet met dit besluit kan verenigen omdat zij van mening is dat zij met ingang van 22 december 2016 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom met ingang van deze datum in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Daartoe heeft appellante gesteld dat zij al sinds 2005, met een korte onderbreking in 2007/2008, onafgebroken volledig arbeidsongeschikt is, zonder zicht op verbetering en herstel. Haar gezondheid is alleen maar verslechterd.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in nadere rapporten van 7 januari 2021 en 1 april 2021 geconcludeerd dat er op de datum in geding, 22 december 2016, behandelmogelijkheden zijn en er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij toegelicht dat na de door orthopedisch chirurg Schepel voorgestelde operatie en revalidatie nog steeds restbeperkingen te verwachten waren zoals die op 29 juni 2017 zijn vastgelegd, toen nog uitgegaan werd van een geslaagde spondylodese. Met deze beperkingen werd appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht. Daarom kan er geen sprake zijn van duurzaamheid van de beperkingen per 22 december 2016.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank een oordeel heeft gegeven over bestreden besluit 1, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 1 vernietigen. Aangezien bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan het bezwaar van appellante, wordt gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de (Awb) dit besluit mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid met ingang van 22 december 2016 moet worden geacht ook duurzaam te zijn, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Daarnaast is in deze uitspraak overwogen dat, in het geval betrokkene bezwaar heeft gemaakt, bij deze inschatting ook medische gegevens moeten worden betrokken die in bezwaar bekend zijn geworden, maar slechts voor zover die gegevens betrekking hebben op de datum met ingang waarvan de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid door het bestuursorgaan niet is aangenomen. In zijn uitspraak van 1 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9226, heeft de Raad in lijn met deze uitspraak benadrukt dat ook de bestuursrechter bij zijn beoordeling van de juistheid van het bestreden besluit informatie zal betrekken die in beroep of hoger beroep is ingebracht, voor zover die betrekking heeft op de datum in geding.
4.5.
Aan de orde is de vraag wat de herstelkansen van appellante waren op de datum in geding 22 december 2016. Zoals in 4.4 overwogen moet bij deze vraag rekening worden gehouden met alle beschikbare informatie betrekking hebbende op deze datum. Daarbij geldt als uitgangspunt dat, zoals uit de informatie van orthopedisch chirurg Schepel van 5 november 2018 volgt, in tegenstelling tot wat in 2016 en in 2017 nog werd aangenomen, ten tijde van belang geen sprake was van een geslaagde spondylodese en geen sprake was van botaangroei.
4.6.
Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd in zijn aanvullend rapport van 1 april 2021, zijn er in de beschikbare medische gegevens onvoldoende concrete aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat met de door orthopedisch chirurg Schepel voorgestelde operatie verbetering van de belastbaarheid van appellante kan optreden na het eerste jaar na het ontstaan van arbeidsongeschiktheid. Het enkele feit dat de orthopedisch chirurg Schepel een operatie geïndiceerd acht, is daartoe onvoldoende. Dit omdat de eerdere operatie in 2012 niet is geslaagd en de door orthopedisch chirurg Schepel beschreven operatie uitsluitend bedoeld is als hersteloperatie gericht op het stabiliseren en verkorten van de pinnen in haar rug, zoals appellante in de brief van 12 december 2018 en ter zitting heeft toegelicht. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwachte verbetering van de belastbaarheid mist dan ook een concrete en deugdelijke onderbouwing. De volledige arbeidsongeschiktheid van appellante is daarmee ook duurzaam.
4.7.
Wat in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat bestreden besluit 2 een deugdelijke motivering ontbeert, zodat dit besluit, moet worden vernietigd, afgezien van de vergoeding van de kosten aan appellante, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu in hoger beroep een deugdelijke motivering niet is gegeven en het Uwv in de gelegenheid is gesteld het gebrek te herstellen, moet er thans van worden uitgegaan dat deze niet meer kan worden gegeven. Mede gelet op het verloop en de duur van onderhavige procedure wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 21 oktober 2016 te herroepen, te bepalen dat appellante met ingang van 22 december 2016 recht heeft op een IVA‑uitkering en dat deze uitspraak in de plaats treedt van bestreden besluit 2.
Schadevergoeding
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 22 november 2016 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en bijna tien maanden verstreken. Uitgaande van een termijn van in totaal vier jaar, levert dat een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan zes maanden en minder dan een jaar op. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
5.3.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna acht maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is (afgerond) twee maanden. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 21 augustus 2017 tot de datum van deze uitspraak is ruim vier jaar verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase is (afgerond) zes maanden. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 250,- (2/8 van € 1.000,-), de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 750,- (6/8 van € 1.000,-).
Proceskosten6.1. Aanleiding bestaat om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 374,- (één punt met wegingsfactor 0,5), dus € 187,- voor de Staat en € 187,- voor het Uwv.
6.2.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de overige proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 2.244,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze naar aanleiding van de nieuwe beslissing op bezwaar en 0,5 punt voor de gevraagde reactie op het antwoord van het Uwv, met een waarde van € 748,- per punt). In totaal € 3.740,-. Ook moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het besluit van 14 juli 2017;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2020 gegrond en vernietigt dit besluit behalve de vergoeding van de kosten aan appellante;
- herroept het besluit van 21 oktober 2016;
- kent appellante met ingang van 22 december 2016 een IVA-uitkering toe en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 19 oktober 2020;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade van € 750,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade van € 250,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 187,-;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.927,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
De griffier is verhinderd te ondertekenen.