ECLI:NL:CRVB:2021:2335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
17/3905 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na onrechtmatig besluit AOW-toeslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schadevergoeding van appellant, die zijn AOW-toeslag had verloren door een onrechtmatig besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb). Het besluit van 19 maart 2012, dat de toeslag over de periode van april 2007 tot en met december 2007 introk, werd eerder herroepen door de Raad op 27 februari 2015. De Svb erkende de onrechtmatigheid van het besluit, maar weigerde de schadevergoeding die appellant eiste, omdat hij deze niet voldoende had onderbouwd.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant geen bewijs had geleverd voor de materiële schade die hij claimde, zoals kosten van verhuizing en ziektekostenverzekering. Ook in hoger beroep kon appellant niet aantonen dat er een causaal verband bestond tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Daarnaast werd het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat appellant niet had aangetoond dat hij geestelijk letsel had opgelopen door het besluit. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat er geen recht op schadevergoeding bestond, omdat de gestelde schade niet aannemelijk was gemaakt.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om concrete en onderbouwde bewijsstukken te overleggen bij claims voor schadevergoeding na onrechtmatige besluiten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het verzoek om schadevergoeding ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

17.3905 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2017, 16/4274 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 16 september 2021
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2021. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt met ingang van april 2007 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Tevens heeft hij toeslag ingevolge de AOW ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 19 maart 2012 - dat is gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 6 augustus 2012 - heeft de Svb de toeslag van appellant over de periode van april 2007 tot en met december 2007 ingetrokken. Bij de uitspraak van 22 november 2012 van de rechtbank ’s-Gravenhage, 12/7888, is het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van 6 augustus 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Raad van 27 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:593 is deze uitspraak van de rechtbank vernietigd, alsmede het besluit op bezwaar en is het besluit van 19 maart 2012 herroepen. Bij de uitspraak van de Raad is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant en is bepaald dat de Svb aan appellant het betaalde griffierecht vergoedt.
1.3.
Bij twee besluiten van 17 april 2015 is vastgesteld dat appellant recht heeft op nabetaling van € 5.072,63 in verband met het herroepen van het besluit van 19 maart 2012 en recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente van € 128,56. Het bezwaar van appellant tegen het besluit over de vergoeding van de wettelijke rente is niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 1 september 2015.
1.4.
Appellant heeft de Svb bij brief van 4 mei 2015 verzocht om vergoeding van schade die hij heeft geleden in verband met het herroepen besluit van 19 maart 2012. Bij besluit van 10 juli 2015 heeft de Svb dit verzoek afgewezen.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 juli 2015 heeft de Svb ongegrond verklaard bij besluit van 10 juni 2016 (bestreden besluit). De Svb heeft zich voor zover relevant op het standpunt gesteld dat appellant de kosten voor de bezwaarprocedure die met het besluit van 25 maart 2012 is afgesloten, niet inzichtelijk heeft gemaakt. Bovendien heeft appellant geen reiskosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen, omdat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. Verder zijn de reiskosten in beroep en hoger beroep reeds vergoed. Wat betreft de vergoeding voor de overige materiële kosten, waaronder die voor een ziektekostenverzekering in Nederland, heeft de Svb geconcludeerd dat er geen oorzakelijk verband is met het herroepen besluit van 19 maart 2012. Daarnaast is die schade niet aannemelijk gemaakt. De Svb heeft vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade, omdat niet is gebleken dat appellant door het (herroepen) besluit heeft blootgestaan aan zo langdurige en ernstige psychische spanningen dat sprake is van een aantasting in de persoon. Het door appellant gevraagde bedrag van in ieder geval € 100.000,- is volgens de Svb door appellant niet onderbouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzoek om vergoeding van schade terecht afgewezen. Overwogen is dat de materiële schadeposten niet met bewijsstukken zijn onderbouwd en het causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade niet aannemelijk is. Volgens de rechtbank is het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat hij zodanig leed heeft ondervonden van het onrechtmatige besluit dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of andere persoonlijkheidsrechten.
3.1.
Appellant stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat hij recht heeft op schadevergoeding van € 100.000,- tot € 150.000,-. Volgens appellant heeft hij recht op vergoeding van de kosten van verhuizing van Canada naar Nederland en vervolgens naar Duitsland, de kosten voor ziektekostenverzekering in Nederland en een immateriële schadevergoeding. Appellant stelt - kort gezegd - dat hij heeft moeten verhuizen omdat hij door de intrekking van de AOW-toeslag niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikte en omdat het niet (goed) mogelijk was om vanuit Canada contact te onderhouden met de persoon die appellant behulpzaam was bij het voeren van de procedure over de intrekking. Appellant verlangt een immateriële schadevergoeding omdat de procedure over de intrekking van de AOW-toeslag destijds zijn leven danig heeft verpest.
3.2.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat appellant geen recht heeft op de gevraagde schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is of het verzoek om schadevergoeding terecht is afgewezen.
4.2.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
4.3.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (uitspraak van de Raad van 20 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:295).
4.4.
Nu het besluit van 19 maart 2012 is herroepen bij de uitspraak van de Raad van 27 februari 2015, staat tussen partijen in beginsel vast dat dit besluit onrechtmatig is en de onrechtmatigheid ervan aan de Svb moet worden toegerekend in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij het bestreden besluit heeft de Svb erkend dat de onrechtmatigheid aan hem dient te worden toegerekend.
Materiële schade
4.5.
Over de gestelde materiële schade, bestaande uit kosten van verhuizing en kosten voor een ziektekostenverzekering heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat appellant deze schadeposten niet heeft onderbouwd en dat niet aannemelijk is dat er een causaal verband is tussen het onrechtmatige besluit van 19 maart 2012 en deze schadeposten. Ook in hoger beroep heeft appellant dit niet onderbouwd.
Immateriële schade
4.6.
Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft bij de laatste categorie het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 8 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1103.
4.7.
Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in de in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, en 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278.
4.8.
Het is evident dat de procedure over de intrekking van de toeslag ingevolge de AOW appellant heeft aangegrepen. Appellant is er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij door het besluit van 19 maart 2012 zodanig heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer dan wel op andere persoonlijkheidsrechten als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW. Juist is daarom het oordeel van de rechtbank dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade door de Svb terecht is afgewezen.
4.9.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een vergoeding in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2021.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) M.E. van Donk