ECLI:NL:CRVB:2021:2469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
19/3302 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens handelsactiviteiten en op geld waardeerbare werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die vanaf 7 januari 2016 bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant zwart werkte, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant via Marktplaats goederen had verhandeld en daarnaast werkzaamheden verrichtte bij een garage. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de activiteiten van appellant niet als incidentele verkoop van privégoederen kunnen worden aangemerkt, maar als handel waarmee hij inkomsten genereerde. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat iemand anders de advertenties op Marktplaats heeft geplaatst en heeft ook geen aangifte gedaan van misbruik van zijn gegevens. De Raad concludeert dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door deze activiteiten niet te melden.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat de werkzaamheden die appellant bij de garage heeft verricht, op geld waardeerbaar zijn, ongeacht of hij daarvoor een vergoeding heeft ontvangen. De beroepsgrond dat het college wegens dringende redenen had moeten afzien van terugvordering, wordt eveneens verworpen, omdat appellanten niet hebben aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen heeft. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

19 3302 PW, 19/3303 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 juni 2019, 18/7887 en 18/7888 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak: 5 oktober 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. J.N. Hoek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellanten hebben gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2021. Appellant heeft via een telefoonverbinding aan de zitting deelgenomen, bijgestaan door mr. Hoek, die ter zitting is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Tibben.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 7 januari 2016 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 14 november 2017 dat appellant zwart werkt, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Een sociaal rechercheur heeft dossier- en internetonderzoek verricht, heeft navraag gedaan bij de klantmanager (A) en heeft diverse instanties en organisaties, waaronder Marktplaats, om gegevens verzocht. De sociaal rechercheur en een handhavingsmedewerker hebben appellant op 18 mei 2018 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 mei 2018.
1.3.
Op 7 maart 2018 heeft in verband met de overdracht van appellant aan zijn nieuwe klantmanager (A), een kennismakingsgesprek plaatsgevonden. Daarbij waren appellant, A en een collega van A aanwezig. In het op 8 maart 2018 opgestelde verslag van dat gesprek schrijft A onder andere:
“Hij heeft mij (A) vorige week telefonisch verteld dat hij een garage heeft gevonden waar hij graag wil gaan werken, aan de [straatnaam]. De eigenaar heeft hem verteld dat hij pas is gestart en dat hij eerst met zijn boekhouder wil gaan praten om te kijken of er een contract voor [appellant] mogelijk is. Ik heb tegen hem gezegd dat ik eerst contact met de eigenaar wil. Wanneer de accountmanager van [bedrijf] en dergelijke kan maken, dan kunnen we een afspraak maken en met elkaar om de tafel. Ik heb hem mijn kaartje meegegeven voor de garage eigenaar. Het werk wat hij gaat doen is auto’s rijden, verkopen en inkomen [bedoeld zal zijn: inkopen], omdat hij dit nog nooit heeft gedaan zal de eigenaar hem eerst een opleiding bieden, heeft hij mij toen telefonisch verteld”.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om de volgende besluiten te nemen.
1.4.1.
Bij besluit van 24 mei 2018 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 7 januari 2016 tot en met 21 mei 2018 ingetrokken en met ingang van 22 mei 2018 beëindigd (lees: ingetrokken).
1.4.2.
Bij besluit van 8 juni 2018 heeft het college de over de periode van 7 januari 2016 tot en met 30 april 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 32.910,87 van appellanten teruggevorderd.
1.4.3.
Bij besluit van 22 oktober 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2018 gegrond verklaard en de periode van intrekking gewijzigd in de periode van 3 juli 2016 tot en met 21 mei 2018. De intrekking met ingang van 22 mei 2018 is gehandhaafd.
1.4.4.
Bij afzonderlijk besluit van 22 oktober 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 juni 2018 gegrond verklaard en het bedrag van de terugvordering in verband met de gewijzigde intrekking verlaagd tot € 27.048,28.
1.4.5.
Aan bestreden besluiten 1 en 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in de periode vanaf 3 juli 2016 tot en met 22 december 2017 goederen, waaronder scooters, fietsen, autobanden, auto-onderdelen en telefoons, via advertenties op Marktplaats heeft verhandeld. Uit de informatie van Marktplaats blijkt dat vanaf het account met de gebruikersnaam ‘[X]’ in deze periode in totaal 79 advertenties op Marktplaats zijn geplaatst met een totale vraagprijs van € 86.091,20. Deze advertenties van ‘[X]’ kunnen aan appellant worden toegerekend. In de periode vanaf 23 december 2017 heeft appellant op geld waardeerbare werkzaamheden bij [naam bedrijf] ([naam bedrijf]) verricht. Door de handel op Marktplaats en de inkomsten daaruit en de werkzaamheden bij [naam bedrijf] niet te melden hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Doordat appellant geen boekhouding of administratie heeft bijgehouden en deze volgens appellanten ook niet meer kan opstellen, is de hoogte van de inkomsten onduidelijk en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het college is verplicht de verleende bijstand terug te vorderen. Er zijn geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep (lees: de beroepen) tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De eerste te beoordelen periode loopt van 3 juli 2016 tot en met 22 december 2017 (periode 1). De tweede te beoordelen periode loopt van 23 december 2017 tot en met 24 mei 2018 (periode 2).
periode 1: Marktplaatshandel
4.2.
Niet in geschil is dat in periode 1 via een account met de gebruikersnaam ‘[X]’ goederen zijn aangeboden via Marktplaats. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet ‘[X]’ is en dat deze advertenties niet aan hem kunnen worden toegerekend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
Vanaf 28 mei 2017 staat in alle advertenties van ‘[X]’ op Marktplaats het telefoonnummer van appellant vermeld. Uit vaste rechtspraak (onder meer de uitspraken van 5 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3513, 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1579 en 29 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1213) volgt dat verkoopactiviteiten in beginsel worden toegerekend aan de persoon die het in de advertenties vermelde telefoonnummer gebruikt
.Ook andere gegevens wijzen erop dat deze advertenties afkomstig zijn van appellant. Zo staat in de advertenties een e-mailadres met de voornaam van appellant. Appellant heeft over dit e-mailadres wisselend verklaard. Op 18 mei 2018 heeft hij eerst verklaard dat dit niet zijn e-mailadres is, maar vervolgens dat het mogelijk een oud e-mailadres van hem is. Ook de bij de advertenties vermelde postcodes wijzen in zijn richting. In de periode tot 1 augustus 2012, de dag waarop appellanten verhuisden van [plaatsnaam] naar [woonplaats], staat de postcode van het woonadres van appellanten in [plaatsnaam] vermeld. Vanaf 1 augustus 2012 staan bij de advertenties vier wisselende postcodes, alle van adressen in [woonplaats], waaronder de postcode (…) CX die hoort bij een voormalig woonadres van appellanten in [woonplaats] en driemaal de postcode (…) PR, die overeenkomt met de postcode van het huidige woonadres in [woonplaats].
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat niet appellant, maar iemand anders deze advertenties heeft geplaatst. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben dit niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd en appellant heeft bovendien ter zitting desgevraagd verklaard dat hij dit ook niet kan onderbouwen. Appellant heeft evenmin bij de politie aangifte gedaan van het door hem gestelde misbruik van zijn gegevens.
4.5.
Voor ontvangers van bijstand is het niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van daaruit verkregen inkomsten tijdig melding wordt gemaakt aan de bijstandverlenende instantie. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM9097).
4.6.
Voor zover appellanten bedoeld hebben aan te voeren dat geen sprake is van internethandel, maar alleen van incidentele verkoop, zodat zij daarvan geen melding hoefden te maken bij het college, slaagt die beroepsgrond niet. Gelet op het aantal van 79 advertenties in periode 1 is geen sprake geweest van incidentele verkoop van privégoederen die in beginsel niet gemeld hoeft te worden, maar van handel waarmee appellanten inkomsten konden genereren, zodat appellanten de marktplaatsactiviteiten en de daaruit genoten inkomsten redelijkerwijs hadden moeten melden bij het college (zie de uitspraak van 29 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1213).
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep voor zover dit ziet op de intrekking over periode 1, niet slaagt.
periode 2: op geld waardeerbare werkzaamheden bij [naam bedrijf]
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in periode 2 werkzaamheden heeft verricht bij [naam bedrijf]. Die werkzaamheden bestonden eruit dat appellant klanten te woord stond wanneer de eigenaar van [naam bedrijf] niet aanwezig was. De eigenaar heeft daartoe vanaf 23 december 2017 het telefoonnummer van appellant vermeld bij advertenties voor auto’s van [naam bedrijf]. Als klanten interesse toonden, liet appellant hen auto’s zien en verzorgde hij proefritten. Appellant had in ieder geval vanaf 8 maart 2018 een auto van [naam bedrijf] in gebruik. Ook beschikte hij over een sleutel van de garage.
4.9.
Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Hierbij is van betekenis dat, gelet op artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij/zij redelijkerwijs kan beschikken. Het gaat dus om werkzaamheden waar normaliter een beloning tegenover staat of die de betrokkene daarvoor redelijkerwijs kan bedingen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646).
4.10.
De beroepsgrond dat geen sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden, slaagt niet. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de door appellant verrichte werkzaamheden bij en ten behoeve van [naam bedrijf] zijn deze vanaf 23 december 2017 verrichte werkzaamheden te beschouwen als op geld waardeerbaar. De werkzaamheden verschillen niet van de werkzaamheden die een werknemer verricht. Of appellant daarvoor een vergoeding heeft ontvangen, is gelet op wat in 4.9 is overwogen, niet van belang. Dat appellant mogelijk niet betrokken was bij de verkoop van auto’s, anders dan door het verzorgen van proefritten, maakt dat niet anders. In vrijwel alle advertenties van [naam bedrijf] is uitsluitend het telefoonnummer van appellant vermeld en niet dat van de eigenaar of de garage. Dit duidt erop dat appellant het eerste aanspreekpunt voor klanten was. Daarbij komt dat appellant tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat de eigenaar één keer per week afwezig is. Daaruit blijkt dat appellant in elk geval wekelijks en dus structureel werkzaamheden verrichtte. Het gaat hier dus niet om voor de bijstand niet relevante hand- en spandiensten. Verder is niet van belang of de werkzaamheden waren bedoeld als stage. Ook tijdens een stage verrichte werkzaamheden zijn op geld waardeerbaar. Vergelijk de uitspraak van 9 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2438.
4.11.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellant bij zijn klantmanager A melding heeft gedaan van zijn werkzaamheden en dat hij voor het verrichten daarvan toestemming heeft gekregen. Ter onderbouwing hiervan hebben zij verwezen naar het verslag van A van 8 maart 2018. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het verslag, zoals in 1.3 weergegeven, blijkt weliswaar dat appellant in de week voor 7 maart 2018 in een telefoongesprek met A heeft gemeld dat hij bij een garage wilde gaan werken en dat de eigenaar daarvan met zijn boekhouder wilde gaan praten om te bezien of een contract mogelijk was, maar uit het verslag blijkt niet dat hij heeft gezegd dat hij daar op 23 december 2017 al was begonnen met zijn werkzaamheden. Uit het verslag blijkt dus niet dat appellant A tijdig en volledig heeft geïnformeerd. Uit het verslag blijkt ook niet dat A appellant in dat telefoongesprek toestemming heeft verleend om de werkzaamheden te verrichten. A heeft in reactie op de melding van appellant juist gezegd dat zij eerst contact wilde met de eigenaar en dat pas als de accountmanager van [bedrijf] kon maken, zij een afspraak kunnen maken en om de tafel kunnen gaan zitten. Dat A daarna geen contact met [naam bedrijf] heeft gezocht, maakt niet dat daarmee aan appellant toestemming is verleend voor het verrichten van de werkzaamheden.
4.12.
Uit 4.8 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep voor zover dit ziet op de intrekking over periode 2 niet slaagt.
Terugvordering
4.13.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college wegens dringende redenen had moeten afzien van terugvordering. Door de terugvordering komt de verblijfsvergunning van appellant voor de verkrijging waarvan hij leges verschuldigd is, in gevaar. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.14.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
4.15.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van de terugvordering onaanvaardbaar zijn. Dat (verkrijging van) de verblijfsvergunning van appellant in gevaar komt door de terugvordering, hebben appellanten niet nader onderbouwd. Voorts doen financiële gevolgen van de terugvordering zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering daarvan wordt overgegaan. In dat kader hebben appellanten als schuldenaren bescherming, of kunnen zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.16.
Uit 4.15 volgt dat het hoger beroep voor zover dit ziet op de terugvordering, niet slaagt.
Slot
4.17.
Uit 4.7, 4.12 en 4.16 volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) G.S.M. van Duinkerken