ECLI:NL:CRVB:2021:2575

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
20 oktober 2021
Zaaknummer
19/3350 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor persoonsgebonden budget op grond van Wmo 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, geboren in 1989, had een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening voor begeleiding in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015. Het college stelde dat appellant niet in staat was om de aan een pgb verbonden taken uit te voeren en dat hij geen hulp had van een sociaal netwerk of vertegenwoordiger.

De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij voldeed aan alle vereisten voor het verkrijgen van een pgb, en dat het onredelijk was dat een bewindvoerder en mentor al benoemd moesten zijn voordat het pgb kon worden verstrekt. De Raad overwoog dat volgens de Wmo 2015 een vertegenwoordiger noodzakelijk is voor cliënten die niet in staat zijn tot een redelijke waardering van hun belangen. De Raad concludeerde dat appellant niet zelf of met hulp van zijn sociale netwerk in staat was om de taken die aan een pgb verbonden zijn, uit te voeren.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college op goede gronden de aanvraag voor het pgb had afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met L.M. Tobé als voorzitter, en de leden D. HardonkPrins en E.J. Otten, in aanwezigheid van griffier D. Al-Zubaidi.

Uitspraak

19 3350 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 20 oktober 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 25 juli 2019, 19/293 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2021. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.J.J. Massier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft appellant, geboren in 1989, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) laatstelijk voor de periode van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018 een maatwerkvoorziening voor begeleiding verstrekt in de vorm van zorg in natura.
1.2.
Op 10 oktober 2018 heeft appellant een aanvraag gedaan voor een maatwerkvoorziening voor begeleiding in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Appellant wil een pgb om zijn hulpverlener ook na afloop van diens contract met de gemeente te kunnen behouden.
1.3.
Bij besluit van 15 oktober 2018, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 16 januari 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015, omdat hij zelf niet in staat is om de aan een pgb verbonden taken uit te voeren en hij hierbij ook geen hulp heeft van een sociaal netwerk of een vertegenwoordiger.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en het volgende aangevoerd. Volgens appellant wordt aan alle vereisten voor het verstrekken van een pgb voldaan. Er is een bewindvoerder en een mentor en het is onredelijk dat deze al voor de verstrekking van het pgb moeten zijn benoemd door de rechtbank.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015 definieert vertegenwoordiger als: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Het tweede lid bepaalt, voor zover hier van belang, dat personen of rechtspersonen die als vertegenwoordiger als bedoeld in het eerste lid kunnen optreden de curator, de mentor of de gevolmachtigde van de cliënt zijn.
4.2.
Artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 stelt als voorwaarde voor het verstrekken van een pgb dat de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 22 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2803, moet bij deze taken gedacht worden aan bijvoorbeeld het sluiten van overeenkomsten en het aansturen van en aanspreken van de hulpverlener op zijn verplichtingen.
4.3.
Partijen zijn het erover eens dat appellant niet zelf of met hulp uit zijn sociale netwerk in staat is de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Op grond van artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 dient appellant daarom een vertegenwoordiger te hebben die deze taken naar het oordeel van het college namens hem kan doen.
4.4.
Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat van een dergelijke vertegenwoordiger niet is gebleken. Met het machtigingsformulier van 26 oktober 2018 wordt, gelet op de bewoordingen daarvan, niet voorzien in het bijstaan van appellant bij de in 4.2 genoemde taken. Ook overigens blijkt daarvan niet. Het college heeft dan ook op goede gronden de verstrekking van een pgb voor begeleiding geweigerd. Wat appellant verder heeft aangevoerd, maakt dit niet anders.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en D. HardonkPrins en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van D. AlZubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2021.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) D. Al-Zubaidi