ECLI:NL:CRVB:2021:2575
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- L.M. Tobé
- D. HardonkPrins
- E.J. Otten
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag voor persoonsgebonden budget op grond van Wmo 2015
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, geboren in 1989, had een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening voor begeleiding in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015. Het college stelde dat appellant niet in staat was om de aan een pgb verbonden taken uit te voeren en dat hij geen hulp had van een sociaal netwerk of vertegenwoordiger.
De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij voldeed aan alle vereisten voor het verkrijgen van een pgb, en dat het onredelijk was dat een bewindvoerder en mentor al benoemd moesten zijn voordat het pgb kon worden verstrekt. De Raad overwoog dat volgens de Wmo 2015 een vertegenwoordiger noodzakelijk is voor cliënten die niet in staat zijn tot een redelijke waardering van hun belangen. De Raad concludeerde dat appellant niet zelf of met hulp van zijn sociale netwerk in staat was om de taken die aan een pgb verbonden zijn, uit te voeren.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college op goede gronden de aanvraag voor het pgb had afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met L.M. Tobé als voorzitter, en de leden D. HardonkPrins en E.J. Otten, in aanwezigheid van griffier D. Al-Zubaidi.