ECLI:NL:CRVB:2021:2593

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
20/1490 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na bezwaar van ex-werkgever en herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die sinds 2014 arbeidsongeschikt was. Appellante had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling door het Uwv, op verzoek van haar ex-werkgever, werd haar uitkering per 26 juni 2019 beëindigd. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de beëindiging van haar uitkering in strijd was met het verbod van reformatio in peius en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd.

De Raad oordeelde dat het Uwv de WIA-uitkering terecht had heroverwogen en dat de beëindiging van de uitkering per een toekomende datum was toegestaan. De Raad bevestigde dat het Uwv de uitlooptermijn van artikel 117 van de Wet WIA correct had gehanteerd, waardoor de uitkering pas per 16 augustus 2019 werd beëindigd. De Raad oordeelde dat de medische en arbeidskundige grondslagen voor de beëindiging van de uitkering voldoende waren onderbouwd en dat de door appellante ingebrachte medische informatie niet leidde tot een andere conclusie. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de beëindiging per 26 juni 2019, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 20 juli 2020 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

20 1490 WIA, 20/3165 WIA

Datum uitspraak: 20 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
12 maart 2020, 19/3062 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Kouvarnta, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het Uwv heeft daarbij een gewijzigde beslissing op bezwaar van 22 juli 2020 genomen, geregistreerd onder nummer 20/3165 WIA.
Partijen hebben nadere reacties en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kouvarnta. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. K. Ait Moha.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 8 september 2014 vanwege diverse gezondheidsproblemen uitgevallen voor haar werk als schoonmaakster voor 37,27 uur per week. Het Uwv heeft appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 5 september 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
Op 31 juli 2017 heeft de ex-werkgeefster van appellante een verzoek om een herbeoordeling ingediend. In het kader van deze herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens geen functies kunnen selecteren en de mate van arbeidsongeschiktheid wederom bepaald op 100%.
1.3.
Bij besluit van 12 december 2017 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante met ingang van 5 maart 2018 omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.4.
Bij besluit van 22 februari 2018 heeft het Uwv op grond van de herbeoordeling de WIAuitkering van appellante ongewijzigd voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.5.
De ex-werkgeefster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 februari 2018 en gesteld dat appellante recht heeft op een IVA-uitkering. In opdracht van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft I. Visser, psychiater, een psychiatrische expertise verricht. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 3 april 2019. Op basis van deze psychiatrische expertise en eigen onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellante op een groot aantal punten aangepast door minder psychische en fysieke beperkingen aan te nemen dan de primaire verzekeringsarts. Wel heeft hij een beperking op de items 1.9.9 (geen onderhoudswerkzaamheden aan draaiende machines) en 2.11 (niet autorijden) toegevoegd vanwege het medicatiegebruik van appellante. Op grond van de gewijzigde FML van 23 april 2019 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen, te weten productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), inpakker (SBC-code 111190) en medewerker intern transport (SBC-code 111220) de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op nihil. Bij brief van 25 april 2019 heeft het Uwv aan de ex-werkgeefster en aan appellante kenbaar gemaakt dat het voornemens is de WIA-uitkering te beëindigen, omdat na onderzoek een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% is vastgesteld. Appellante heeft tegen dit voornemen bezwaren kenbaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 4 juli 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van
ex-werkgeefster gegrond verklaard en de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 26 juni 2019 beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan bestreden besluit 1 liggen een rapporten van 23 april 2019 en 1 juli 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 23 april 2019 en een rapport van 24 april 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medische onderzoek zorgvuldig is geweest. Alle klachten van appellante zijn besproken, de informatie uit de behandelend sector is betrokken bij de beoordeling en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nog een psychiatrische expertise laten verrichten. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij heeft de rechtbank er belang aan gehecht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gewezen op de deskundigheid van psychiater Visser, op de bij het onderzoek door psychiater Visser sterk positieve score op de symptoomvalidatietest en op het ontbreken van een objectivering in het rapport van bedrijfsarts J.H. Wijers.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat bestreden besluit 1 in strijd is met het verbod van reformatio in peius dan wel in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel, omdat de WIA-uitkering met terugwerkende kracht is beëindigd. De geldende uitlooptermijn van twee maanden is niet in acht genomen. Appellante heeft verder haar standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Ze verwijst daarvoor naar het rapport van bedrijfsarts Wijers van 13 januari 2020 en zijn nadere reactie van 20 februari 2020, waarin volgens haar inzichtelijk wordt gemaakt dat sprake is van een gegeneraliseerde angststoornis en dat zij meer beperkt is voor wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren, de fysieke duurbelasting en de werktijden. Ten onrechte is overwogen dat in het rapport van Wijers een objectivering zou ontbreken en geen sprake zou zijn van een deugdelijke onderbouwing. De rechtbank is ten onrechte niet op de conclusies van Wijers ingegaan. Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen afzonderlijke arbeidskundige gronden zijn ingediend ten aanzien van de geduide functies. In het rapport van Wijers van rapport van 13 januari 2020 is uitgebreid aandacht besteed aan de geduide functies en gesteld dat geen van de geduide functies geschikt is vanwege de sociale en lichamelijke beperkingen. De functies zijn volgens appellante ook niet geschikt omdat zij de Nederlandse taal niet machtig is. Appellante heeft verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft op 22 juli 2020 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, omdat bij de beëindiging van de WIA-uitkering ten onrechte artikel 117 van de Wet WIA niet in acht was genomen. Ingevolge artikel 117, eerste lid, van de Wet WIA vindt intrekking van het recht op een uitkering op grond van deze wet, die voortvloeit uit het door de werkgeefster ingesteld bezwaar, niet eerder plaats dan zes weken na de dag waarop de beslissing op bezwaar is bekendgemaakt. Dit betekent dat de uitkering, met inachtneming van een uitlooptermijn van zes weken, pas per 16 augustus 2019 wordt beëindigd. Voor het overige is het besluit van 4 juli 2019 in stand gebleven.
3.3.
Appellante heeft naar aanleiding van bestreden besluit 2 naar voren gebracht dat de gehanteerde uitlooptermijn van zes weken niet juist is en gesteld dat op grond van artikel 49, tweede lid van de Wet WIA een uitlooptermijn van twee maanden in acht moet worden genomen. Appellante heeft verder herhaald dat het medisch oordeel door het Uwv onzorgvuldig is geweest, dat de verzekeringsartsen onvoldoende beperkingen hebben aangenomen en dat de geselecteerde functies niet passend zijn. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere medische stukken overgelegd.
3.4.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 september 2020 en 10 december 2020 en een rapport van 8 juni 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, verzocht het bestreden besluit 2 in stand te laten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd voor wat betreft de beëindiging van de WIA-uitkering per 29 juni 2019 en beslist dat de beëindiging van de WIA-uitkering eerst per 16 augustus 2019, te weten zes weken na bekendmaking van bestreden besluit 1, kan plaatsvinden. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard, voor zover aangevochten, niet in stand kan blijven.
4.2.
Nu met bestreden besluit 2 niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante wordt dit besluit met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij het geding in hoger beroep betrokken.
4.3.
Allereerst wordt geoordeeld dat het Uwv het recht op WIA-uitkering heeft mogen heroverwegen en dat ook buiten een bezwaarprocedure het Uwv bevoegd is terug te komen op het primaire besluit. Zoals blijkt uit vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 25 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2311) is uitgangspunt dat een heroverweging in bezwaar kan leiden tot een verslechtering van de rechtspositie van een betrokkene. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich niet tegen een intrekking of herziening van de uitkering per een toekomende datum. Het Uwv is altijd bevoegd een herbeoordeling te verrichten (zie de uitspraak van de Raad van 20 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4301) en had dus ook los van het door de ex-werkgeefster gemaakte bezwaar tot intrekking per een toekomende datum kunnen besluiten. Nu het Uwv bij bestreden besluit 2 alsnog de uitlooptermijn van artikel 117 van de Wet WIA heeft gehanteerd en de WIA-uitkering per een toekomende datum heeft beëindigd, is geen sprake van strijd met het aan het verbod van reformatio in peius ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel.
4.4.
De beroepsgrond van appellante dat het Uwv bij bestreden besluit 2 niet de juiste uitlooptermijn in acht heeft genomen, slaagt niet. Nu de ex-werkgeefster bezwaar heeft gemaakt en dat bezwaar heeft geleid tot beëindiging van de uitkering voor de toekomst, heeft het Uwv terecht toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 117 van de Wet WIA. Beëindiging van de uitkering vindt in dat geval niet eerder plaats dan zes weken na de dag waarop de beslissing op bezwaar, in dit geval 4 juli 2019, is bekendgemaakt. Toepassing van artikel 49, tweede lid van de Wet WIA leidt niet tot een latere beëindigingsdatum, nu het Uwv op 25 april 2019 appellante in kennis heeft gesteld van de geselecteerde functies en van het voornemen om de uitkering te beëindigen. Ruim na ommekomst van twee maanden na 25 april 2019 is de WIA-uitkering van appellante beëindigd
.
4.5.
Voorts is in geschil is of de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA met ingang van 16 augustus 2019 terecht is vastgesteld op minder dan 35%.
4.6.
Wat appellante in hoger beroep over de medische grondslag heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Bestreden besluit 2 berust op dezelfde medische en arbeidskundige grondslag als bestreden besluit 1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de gronden van appellante besproken en terecht verworpen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.7.
Noch uit de medische stukken en noch uit het rapport van psychiater Visser valt af te leiden dat bij appellante op de datum in geding sprake was van een ernstige gegeneraliseerde angststoornis of een andere ernstige psychiatrische aandoening. Evenmin valt uit de medische stukken af te leiden dat de fysieke beperkingen, zoals opgenomen in de FML van 23 april 2019 zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een uitgebreid lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht en geconstateerd dat een medische objectiveerbare onderbouwing voor zwaardere beperkingen ontbreekt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de reactie van bedrijfsarts Wijers van 20 februari 2020 opgemerkt dat het rapport van Wijers niet voldoet aan de richtlijn medisch specialistische rapportage (Werkgroep Medisch Specialistische Rapportage, WMSR) en dat het rapport niet voldoende inzichtelijk, consistent en concludent is. Zo worden de door Wijers aangenomen beperkingen niet medische objectiveerbaar onderbouwd. Met het Uwv wordt geoordeeld dat in dit geval doorslaggevende waarde kan worden gehecht aan de psychiatrische expertise van onafhankelijk psychiater Visser, die op basis van een uitgebreid onderzoek inzichtelijk en concludent heeft geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een ongespecificeerde aanpassingsstoornis en dat geen aanleiding bestaat voor zware beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren. Daarbij heeft de psychiater gemotiveerd onderbouwd dat het onderzoek diverse inconsistenties toont, dat de klachtenpresentatie van appellante op meerdere punten atypisch en niet passend bij bekende pathofysiologische patronen binnen de psychiatrie. Deze bevindingen zijn suspect voor symptoomaggravatie, wat wordt ondersteund door een sterk verhoogde score op een symptoomvalidatietest.
4.8.
Ook in de door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie over de psychische klachten en knieklachten van appellante wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met de rapporten van 22 september 2020 en 10 december 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op deze informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in deze stukken geen aanleiding gezien om tot een ander standpunt te komen over de belastbaarheid van appellante, omdat deze stukken geen nieuwe informatie over de situatie op de datum in geding bevatten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten inzichtelijk en overtuigend onderbouwd hoe hij tot bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid is gekomen. Er is geen aanleiding om een deskundige in te schakelen.
4.9.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de FML van 23 april 2019, wordt geoordeeld dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn te achten voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 april 2019 toereikend gemotiveerd dat de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Het standpunt van appellante dat zij de functies niet kan verrichten wegens een gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 13 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1509) kan ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat worden geacht om eenvoudige productiematige functies te vervullen. Een van de geduide functies heeft opleidingsniveau 1 en twee hebben opleidingsniveau 2, wat voltooid basisonderwijs veronderstelt en eventueel enkele jaren vervolgonderwijs zonder diploma of andere opleiding van dit niveau. Appellante heeft in Turkije het basisonderwijs voltooid en is voorafgaand aan haar uitval in 2013 meer dan 10 jaar op de Nederlandse arbeidsmarkt werkzaam geweest. De geselecteerde functies zijn eenvoudige en routinematige functies, waarvan de instructies ook mondeling gegeven kunnen worden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 juni 2021 inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies ook bij een beperkte beheersing van de Nederlandse taal verricht kunnen worden. Er zijn gezien het voorgaande geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het niveau waarop appellante de Nederlandse taal beheerst onvoldoende zou zijn voor het uitoefenen van de functies. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende onderbouwd dat in de geduide functies geen sprake is van werken met gevaarlijke machines. Het werken met een soldeerbout in de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) wordt niet aangemerkt als werken met een gevaarlijke machine. Er is dan ook geen aanleiding om de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 voor onjuist te houden.
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen tot vergoeding van kosten die appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden begroot op € 267,- in bezwaar (0,5 punt voor schriftelijke zienswijze na voornemen tot wijziging besluit, met een waarde per punt van € 534,-), op € 1.496,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met waarde per punt van € 748,-) en op € 1.870.- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor schriftelijke zienswijze na de gewijzigde beslissing op bezwaar en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,-), in totaal € 3.633,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juli 2019 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juli 2020 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.633,-;
- bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 178,- aan appellante in beroep en in hoger beroep
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M. Géron