ECLI:NL:CRVB:2021:272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
19/1344 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op WIA-uitkering na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die eerder een WIA-uitkering ontving. Appellant had zich ziek gemeld met psychische klachten en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na beëindiging van deze uitkering heeft het Uwv appellant opnieuw beoordeeld, maar vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot afwijzing van zijn WIA-aanvraag. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen niet correct zijn beoordeeld en dat hij volledig arbeidsongeschikt is door COPD en andere klachten. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat er geen toegenomen beperkingen waren ten opzichte van de eerder vastgestelde FML van 6 maart 2017. De Raad concludeerde dat het Uwv de medische gegevens zorgvuldig had beoordeeld en dat er geen nieuwe informatie was die een andere conclusie rechtvaardigde. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2019 werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

19 1344 WIA

Datum uitspraak: 10 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 februari 2019, 18/4445 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 6 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wittensleger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als beveiliger voor 40,75 uur per week. Op
9 februari 2009 heeft appellant zich met psychische klachten ziek gemeld. Bij besluit van 9 februari 2011 heeft het Uwv appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 7 februari 2009 tot 7 april 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Vanwege de beëindiging van de loongerelateerde WGA-uitkering per 7 april 2013, heeft het Uwv bij besluit van 6 februari 2013 aan appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 18 juni 2013 is het bezwaar van de (ex)werkgever tegen het besluit van 6 februari 2013 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft appellant geen recht op een IVA-uitkering, omdat de beperkingen niet duurzaam zijn. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
De (ex)werkgever heeft bij brief van 24 juli 2015 om een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant verzocht. Een verzekeringsarts heeft appellant onderzocht, een expertise door een longarts laten verrichten en op basis daarvan heeft de verzekeringsarts beperkingen neergelegd in een FML van 8 november 2016. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 5 december 2016 de WIA-uitkering van appellant per 6 februari 2017 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij beslissing op bezwaar van 3 april 2017 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 maart 2017, met een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 maart 2017, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 maart 2017.
1.3.
Appellant heeft op 21 augustus 2017 wederom een WIA-uitkering aangevraagd, omdat zijn gezondheid is verslechterd. Naar aanleiding van deze melding is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in een rapport van 22 januari 2018 op basis van dit spreekuurcontact en dossierstudie geconcludeerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen en dat de belastbaarheid dezelfde is als neergelegd in de FML van 8 november 2016. Arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 32,94%. Bij besluit van 31 januari 2018 heeft het Uwv geweigerd appellant per 18 juli 2017 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 31 mei 2018 geconcludeerd dat recente informatie van de longarts de diagnose COPD, Goldklasse II, bevestigt en dat de belastbaarheid, getoetst aan het protocol COPD, anders dan de verzekeringsarts heeft gedaan, moet worden vastgesteld overeenkomstig de FML van 6 maart 2017. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 6 juni 2018 de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies onderschreven, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%. Bij beslissing op bezwaar van 8 juni 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 januari 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is verricht. Alle naar voren gebrachte klachten en de medische informatie van de behandelend sector zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij deze beoordeling. Met de verzekeringsartsen is de rechtbank van oordeel dat bij appellant geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, omdat appellant niet is opgenomen in een ziekenhuis, niet bedlegerig is en/of afhankelijk is van anderen bij activiteiten van het dagelijks leven. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd en aan medische stukken heeft ingediend geen aanleiding gezien te twijfelen aan de bevindingen en de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De FML van 6 maart 2017 heeft deze arts vier maanden later nog steeds van toepassing geacht. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische informatie onjuist heeft uitgelegd, noch heeft appellant medische informatie ingebracht die aannemelijk maakt dat de medische beoordeling onjuist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de aan de aaandoening COPD gerelateerde klachten expliciet besproken en getoetst aan aan het verzekeringsgeneeskundig protocol COPD. Tot slot heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit berust op een juiste medische en arbeidskundige grondslag, zodat het Uwv op goede gronden het arbeidsongeschiktheidspercentage heeft vastgesteld op 32,94% en de WIA-aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust. De door appellant overgelegde informatie is op onvoldoende waarde geschat. Het Uwv heeft het protocol COPD in onvoldoende mate toegepast. Appellant acht zich vanwege zijn klachten volledig arbeidsongeschikt. Appellant is bekend met COPD Gold, dat hem dagelijks beperkt. Hij is aangewezen op een gelijkvloerse woning, een scootmobiel en aanvullend openbaar vervoer. Voorts dient hij medicatie te gebruiken. De FML doet onvoldoende recht aan deze klachten en beperkingen. Ook voor zijn overige lichamelijke en psychische klachten zijn onvoldoende beperkingen in alle rubrieken van de FML vastgesteld. Voor zijn vermoeidheidsklachten is een urenbeperking aangewezen. Verder heeft appellant aangevoerd dat de voor hem geselecteerde functies en de omgeving waarin de functies moeten worden vervuld ongeschikt zijn vanwege zijn klachten, omdat sprake is van damp, stof, tocht en temperatuurswisseling. Onvoldoende is betrokken dat de functies geen waarborgen bieden dat zijn klachten niet verder achteruit gaan.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (tekst tot 16 december 2017) herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van 18 juli 2017 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat er geen aanleiding is om appellant verdergaand beperkt te achten dan de beperkingen die zijn weergegeven in de FML van 6 maart 2017, zodat geen sprake is van toegenomen beperkingen. Uit de voorhanden zijnde gegevens valt af te leiden dat de longproblematiek van appellant onveranderd is. Dit blijkt afdoende uit de in hoger beroep door het Uwv ingezonden informatie van de longarts van 6 mei 2019 en 10 januari 2020, waarin is vermeld dat overeenkomstig voorgaande jaren sprake is van een ongewijzigd mild/matig obstructief gestoorde spirometrie.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in het in hoger beroep herhaalde standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het verzekeringsgeneeskundige protocol COPD onvoldoende in acht heeft genomen. Overeenkomstig vaste rechspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 28 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2632, en van 16 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7873, heeft de verzekeringsarts met juistheid het protocol COPD als hulpmiddel voor de beoordeling van de beperkingen gehanteerd, zoals blijkt uit de rapporten van deze arts van 31 mei 2018, 23 juli 2018 en 20 november 2018. In die rapporten is vermeld dat psychosociale en mentaal-perspectieve aspecten individueel moeten worden getoetst en in het geval van appellant geen rol van betekenis speelden voor de belastbaarheid van appellant. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 mei 2018 blijkt dat de bevindingen aansluiten bij de FML van 6 maart 2017. Ook in het ten behoeve van die FML opgestelde rapport van 6 maart 2017 blijkt afdoende dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle klachten en aandoeningen in de beoordeling heeft betrokken en die beoordeling met inachtneming van het protocol COPD is verricht. Er zijn over de overige klachten en aandoeningen van appellant geen nadere medische gegevens bekend geworden die aanleiding geven tot meer beperkingen.
4.5.
Uit overweging 4.3 en 4.4 volgt dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen, zodat geen recht bestaat op herleven van het recht op een uitkering op grond van de Wet WIA. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.L. Abdoellakhan