ECLI:NL:CRVB:2021:2722

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
3 november 2021
Zaaknummer
20/2462 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding op grond van de Wmo 2015

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellante, geboren in 1946, heeft fysieke beperkingen en ontving eerder een persoonsgebonden budget (pgb) voor begeleiding. Het college van burgemeester en wethouders van Heusden heeft na heronderzoek, op basis van rapporten van arts P.J. Beks en indicatieadviseur W. Griepsma, besloten om de maatwerkvoorziening te beëindigen. Appellante is het niet eens met dit besluit en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 3 november 2021 behandeld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college het bestreden besluit mocht baseren op de rapporten van Beks en Griepsma. De Raad concludeert dat het onderzoek naar de hulpvraag en de problemen van appellante bij zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad stelt vast dat de adviezen van de deskundigen concludent zijn en dat er geen noodzaak is voor het opstellen van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die de adviezen zou kunnen ondermijnen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond heeft verklaard. De Raad oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 2462 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 mei 2020, 19/2621 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heusden (college)
Datum uitspraak: 3 november 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.J.A. van Dijk hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Dijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. van Hooijdonk en drs. V. Wenehenoeboen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1946, ondervindt fysieke beperkingen en woont samen met haar echtgenoot in een eengezinswoning. Appellante ontving onder meer op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb), laatstelijk voor 14,5 uur per week. Daarnaast is aan appellante op grond van de Wmo 2015 een maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden verstrekt in de vorm van een pgb voor
5,5 uur per week.
1.2.
In juli 2018 heeft het college aan appellante medegedeeld dat een heronderzoek zal plaatsvinden en dat MO-zaak om advies zal worden gevraagd. P.J. Beks, arts indicatie & advies (Beks) van MO-zaak heeft op 19 april 2019 rapport uitgebracht en W. Griepsma, indicatieadviseur van MO-zaak heeft op 2 mei 2019 rapport uitgebracht.
1.3.
Bij besluit van 17 mei 2019 heeft het college een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding op grond van de Wmo 2015 verstrekt in de vorm van een pgb. Tot 16 juni 2019 ontvangt appellante een maatwerkvoorziening individuele begeleiding voor 14,5 uur per week, van 16 juni 2019 tot en met 15 juli 2019 voor 10 uur per week en van 16 juli 2019 tot en met 15 augustus 2019 voor 5 uur per week. Verder is aan appellante met ingang van 16 juni 2019 een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden verstrekt, met een omvang van 5 uur per week, in de vorm van een pgb. Het college heeft zich gebaseerd op de onder 1.2 genoemde rapporten van MO-zaak.
1.4.
Bij besluit van 17 september 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 mei 2019 ongegrond verklaard. Volgens het college is het onderzoek van de MO-zaak voldoende zorgvuldig en volgt daaruit, voor zover thans van belang, dat voor de hulpvragen van appellante oplossingen mogelijk zijn vanuit de eigen kracht, met gebruikelijke hulp, vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) en met andere voorzieningen. Daarom is vanaf 16 augustus 2019 geen maatwerkvoorziening individuele begeleiding meer verstrekt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort samengevat, overwogen dat het rapport van Beks voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende inzichtelijk en concludent is. Aan de hand van het rapport van Beks heeft Griepsma onderzocht of en welke voorzieningen nodig zijn. Volgens de rechtbank heeft het college per 16 augustus 2009 terecht geen maatwerkvoorziening individuele begeleiding meer aan appellante verstrekt.
3. In hoger beroep heeft appellante, kort samengevat, aangevoerd dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, dat de consequentie van het bijna niet meer kunnen gebruiken van de handen wordt onderschat en dat ten onrechte wordt aangenomen dat andere voorliggende voorzieningen aanwezig zijn die voorzien in de benodigde ondersteuning.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819, is, onder rechtsoverweging 4.4.2, uiteengezet op welke wijze het onderzoek naar maatschappelijke ondersteuning onder de Wmo 2015 moet plaatsvinden. Daarbij is – samengevat en voor zover hier van belang – overwogen dat wanneer bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Wanneer die problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager. Voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist, zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet kunnen ontbreken.
4.2.1.
Aan het bestreden besluit heeft het college de rapporten van Beks en Griepsma van MOzaak ten grondslag gelegd. Beks heeft dossierstudie verricht en de bij de fysiotherapeut opgevraagde informatie beoordeeld. Ook heeft hij appellante tijdens zijn spreekuur gezien en heeft hij concreet onderzoek verricht naar het lopen, staan en cognitief functioneren van appellante. Ten slotte heeft hij telefonisch overleg gehad met de huisarts over de handklachten van appellante.
4.2.2.
In zijn rapport heeft Beks de aandoeningen, stoornissen en beperkingen van appellante vermeld en heeft hij beschreven welke beperkingen appellante ondervindt in het dagelijks leven. Onder meer is geconcludeerd dat appellante bekend is met een chronisch regionaal pijnsyndroom in armen en handen. De handen zijn zo gevoelig dat zij nauwelijks kracht kan zetten en druk kan verdragen. Appellante kan alleen heel lichte voorwerpen dragen/tillen. Zij is wel in staat een licht toetsenbord van de computer te bedienen, wat papierwerk te doen en te lezen. Appellante heeft een oogaandoening en kan met haar rechteroog zeer beperkt zien. Ook is sprake van pijnklachten laag in de rug en het rechterbeen, welke appellante beperken bij het bukken/buigen en het opstaan uit lage zit. Appellante kan tien minuten lopen. Zij maakt gebruik van een aangepaste driewielfiets. Appellante kan zelfstandig in/uitstappen uit een hoge personenautotaxi. Zij vraagt mensen om mee te gaan om de deuren open te maken/houden, de telefoon aan te pakken, te pinnen, om iets te dragen, te helpen bij kleding passen, eten en drinken en voor hulp bij het toiletbezoek.
4.2.3.
Griepsma heeft vervolgens, uitgaande van de beperkingen die Beks heeft gerapporteerd, onderzocht of appellante ondersteuning nodig heeft. Griepsma heeft vastgesteld dat voor de hulpvraag van appellante oplossingen mogelijk zijn met eigen kracht, gebruikelijke hulp, de Zvw, andere voorzieningen vanuit de Wmo 2015 en met algemene voorzieningen zoals de maaltijdvoorziening, de boodschappenservice en de inzet van vrijwilligers. Op basis hiervan heeft Griepsma afwijzend geadviseerd over de aangevraagde individuele begeleiding.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college het bestreden besluit mocht baseren op de rapporten van Beks en Griepsma. In wat in hoger beroep door appellante is aangevoerd, vindt de Raad geen steun om tot een ander oordeel te komen. Het onderzoek voldoet aan de in 4.1 vermelde vereisten. De hulpvraag en de door appellante ondervonden problemen bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie zijn voldoende concreet in kaart gebracht. Anders dan appellante stelt, is niet nodig dat een FML wordt opgesteld. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de adviezen niet concludent of anderszins onjuist zijn. Appellante heeft in hoger beroep geen (medische) informatie overgelegd op grond waarvan er twijfel zou kunnen ontstaan over de juistheid van de adviezen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en D.S. de Vries en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2021.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) D. Al-Zubaidi