ECLI:NL:CRVB:2021:2761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
21/1093 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering wegens niet vervulde wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante en de weigering van de WIA-uitkering door het Uwv. Appellante, die zich op 22 augustus 2017 ziek meldde met fibromyalgie en psychische klachten, ontving aanvankelijk een ZW-uitkering. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 21 mei 2019, concludeerde het Uwv dat appellante per 13 augustus 2019 geen recht meer had op de ZW-uitkering, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Tevens werd vastgesteld dat appellante de wachttijd voor de WIA-uitkering niet had vervuld, waardoor deze ook werd geweigerd.

De rechtbank Noord-Nederland had eerder de beroepen van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen een volledig beeld hadden van de gezondheidssituatie van appellante en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. Appellante had niet voldoende medische informatie overgelegd om aan te tonen dat zij meer beperkt was dan door het Uwv was aangenomen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante met ingang van 13 augustus 2019 geen recht meer had op een ZW-uitkering en dat de wachttijd voor de WIA niet was vervuld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.1093 ZW

Datum uitspraak: 10 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
25 februari 2021, 19/3868 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2021. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma, die via videobellen heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam geweest als medewerker backoffice voor ongeveer 42 uur in de week. Op 22 augustus 2017 heeft zij zich ziek gemeld met klachten als gevolg van fibromyalgie en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 21 mei 2019 heeft appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Een verzekeringsarts heeft appellante op 1 juli 2019 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens een vijftal functies
geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante
nog 77,09% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 12 juli 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van
13 augustus 2019 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de ZW, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 15 juli 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 20 augustus 2019 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij is hersteld voordat de wettelijke wachttijd voor de Wet WIA is volgemaakt. De bezwaren van appellante tegen deze besluiten heeft het Uwv bij afzonderlijke besluiten I en II van 14 oktober 2019 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft de beroepen van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek dat aan de bestreden besluiten ten grondslag ligt onzorgvuldig of onjuist te achten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de klachten van appellante en daar tijdens het spreekuur gericht onderzoek naar hebben gedaan. Alle naar voren gebrachte klachten en de aanwezige medische informatie zijn naar het oordeel van de rechtbank op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Zowel fibromyalgie als paniek- en stemmingsstoornis zijn in de rapportages uitdrukkelijk onderkend, en op basis van die diagnoses is ook een aanzienlijk aantal beperkingen opgenomen in de FML. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de beoordeling van de beperkingen van appellante niet had mogen plaatsvinden aan de hand van een FML nu dit is gebaseerd op de vereisten van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Op zichzelf is het juist dat het onderzoek door de verzekeringsarts een momentopname is. Van een verzekeringsarts mag worden verwacht dat zij of hij door dossieronderzoek maar ook door gericht vragen te stellen zich bij dat onderzoek een beeld vormt van de mate waarin de conclusies representatief zijn voor de conditie en beperkingen van betrokkene. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt niet dat daaraan onvoldoende aandacht is besteed. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er evenmin aanknopingspunten om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen over de voor appellante geldende belastbaarheid op de datum in geding. Appellante heeft niet met medische informatie aannemelijk gemaakt dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, dan wel dat sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Dat de diagnoses fybromyalgie, paniekstoornis en stemmingsstoornis zijn gesteld brengt niet mee dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen. In de FML is immers al rekening gehouden met een veelheid aan klachten. Dat geen verdergaande urenbeperking in de FML is opgenomen komt de rechtbank gezien de criteria in de standaard Verminderde arbeidsduur correct voor. De arbeidsdeskundigen hebben in hun rapporten voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv bij bestreden besluit I terecht vastgesteld dat appellante met ingang van 13 augustus 2019 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante de voorgeschreven wachttijd van 104 weken, als bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA, niet heeft volgemaakt. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank bij bestreden besluit II dan ook terecht per 20 augustus 2019 geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv een beoordeling in het kader van de Wet WIA ten onrechte achteraf heeft aangemerkt als een beoordeling ‘toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar’. De ZW-uitkering had volgens appellante moeten doorlopen en per einde wachttijd had een beoordeling in het kader van de Wet WIA moeten plaatsvinden. Appellante heeft gesteld dat in haar situatie de FML geen geschikt keuringsinstrument is. Verder heeft appellante herhaald dat haar beperkingen het onmogelijk maken om nog 40 uur per week te werken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij informatie van een reumatoloog van 24 maart 2021 overgelegd. Tot slot heeft appellante gesteld dat de functies die zijn geselecteerd niet te vinden zijn.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 mei 2021, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit I
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Wat betreft het standpunt van appellante dat de ZW-uitkering niet (meer) had mogen worden stopgezet en dat ten onrechte geen WIA-beoordeling heeft plaatsgevonden, overweegt de Raad het volgende. Op grond van artikel 19aa van de ZW is het Uwv bevoegd te beoordelen of wordt voldaan aan de voorwaarden voor het recht op ziekengeld na het eerste ziektejaar. Wanneer niet aan de daarin genoemde voorwaarden wordt voldaan, wordt het recht op ziekengeld beëindigd. In de uitspraak van 30 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3492 heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv te allen tijde bevoegd is deze ZW-beoordeling uit te voeren. Dat betekent dat het Uwv ook in deze zaak bevoegd was te onderzoeken of appellant voldeed aan de voorwaarden voor het recht op ziekengeld na het eerste ziektejaar en, nadat was vastgesteld dat appellant daaraan niet meer voldeed, over te gaan tot beëindiging van het ziekengeld per 13 augustus 2019 ook al was dit kort voor het einde van de wachttijd van 104 weken. Dat deze beoordeling en beëindiging hebben plaatsgevonden naar aanleiding van de WIA-aanvraag van appellante, maakt dit niet anders. In de brief van 18 juni 2019 waarin appellante werd uitgenodigd voor het spreekuur van de verzekeringsarts is appellante erop gewezen dat de WIA-aanvraag gevolgen kon hebben voor haar uitkering. Niet is gebleken dat het Uwv zijn bevoegdheid om een ZW-beoordeling uit te voeren en het ziekengeld te beëindigen heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.
4.3.
Wat appellante verder in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft ook de overige beroepsgronden uitgebreid besproken en overtuigend gemotiveerd waarom ook deze niet slagen. Ook is de Raad niet gebleken dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hadden van de gezondheidssituatie van appellante op de datum in geding of onvoldoende rekening hebben gehouden met het feit dat sprake was van meerdere klachten.
4.4.
Daar wordt nog het volgende aan toegevoegd. In de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van de reumatoloog D.E.M. Sijpkens van 24 maart 2021 ziet de Raad geen aanknopingspunten om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding onjuist heeft vastgesteld, dan wel dat een verdergaande urenbeperking aangenomen had moeten worden. De reumatoloog heeft met appellante besproken dat in het
kader van fibromyalgie leefregels van belang zijn die gericht zijn op het beter omgaan met de disbalans tussen belasting en belastbaarheid. Zij adviseert om goed in beweging te blijven in combinatie met het nemen van voldoende rust. Zij adviseert fysiotherapie, gericht op het aanleren van oefeningen, die dagelijks kunnen worden verricht met als doel om de algehele conditie en het activiteitenniveau te verbeteren. Anders dan appellante betoogt, kan uit de voorhanden zijnde medische informatie van de reumatoloog niet worden opgemaakt dat zij op de datum in geding niet in staat was om 40 uur per week te werken.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML kan de rechtbank ook worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De vraag of appellante de functies feitelijk kan verkrijgen wordt op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wet WIA bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing gelaten. Het hoger beroep slaagt in zoverre dus niet.
Bestreden besluit II
4.6.
In artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat, voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet, voor hem een wachttijd geldt van 104 weken.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op 22 augustus 2017 arbeidsongeschikt is geworden en dat per die datum een wachttijd is gaan lopen. Uit de overwegingen van 4.1 tot en met 4.5 volgt dat appellante de wachttijd van 104 weken, die is aangevangen op de eerste ziektedag 22 augustus 2017, niet heeft vervuld. Met de rechtbank wordt overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering per 20 augustus 2019. Wat appellante heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat dit standpunt onjuist is. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep niet.
5. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L.R. Kokhuis