ECLI:NL:CRVB:2021:2817
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de afwijzing van een WW-uitkering wegens late indiening van de aanvraag en het vertrouwensbeginsel
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WW-uitkering niet uit te betalen. Appellante had een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend op 18 augustus 2019, maar het Uwv weigerde deze omdat zij niet voldeed aan de eisen van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het beroep van appellante ongegrond was, en dit oordeel wordt door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De kern van het geschil ligt in de vraag of het Uwv een toezegging heeft gedaan aan appellante die haar het vertrouwen gaf dat zij geen aanvraag hoefde in te dienen, en of er sprake is van een bijzonder geval dat het Uwv zou toestaan om af te wijken van de wettelijke bepalingen.
De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een toezegging is gedaan door het Uwv. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, omdat appellante niet kan onderbouwen dat zij eerder contact heeft gehad met het Uwv dan op 8 augustus 2019. Bovendien is er geen bewijs dat de omstandigheden die appellante aanvoert, zoals een taalbarrière en een echtscheiding, voldoende zijn om te spreken van een bijzonder geval. De Raad bevestigt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering, omdat zij haar aanvraag te laat heeft ingediend. Het hoger beroep wordt verworpen en de uitspraak van de rechtbank blijft in stand.