ECLI:NL:CRVB:2021:2902
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de gevolgen van de verhoging van de AOW-leeftijd en de ingangsdatum van het ouderdomspensioen in relatie tot de financiële situatie van de betrokkene
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan een betrokkene die door de verhoging van de AOW-leeftijd en de latere ingangsdatum van zijn pensioen financieel nadeel heeft ondervonden. De betrokkene, geboren in 1950, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat zijn AOW-pensioen pas inging op 12 mei 2016, terwijl hij had verwacht dat dit al op zijn 65ste verjaardag zou ingaan. Hij stelde dat hij door deze vertraging een AOW-gat van zes maanden had, wat hem in een financieel moeilijke situatie bracht. De rechtbank had het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en het besluit van de Svb vernietigd, omdat de Svb onvoldoende onderzoek had gedaan naar de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.
In hoger beroep heeft de Svb betoogd dat er geen sprake was van een onevenredig zware last voor de betrokkene, omdat zijn inkomen tijdens het AOW-gat boven het bestaansminimum lag. De Raad heeft de argumenten van de Svb gevolgd en geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM rechtvaardigden. De Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene zich al vanaf 2012/2013 had kunnen instellen op de verhoging van de AOW-leeftijd en dat zijn AOW-pensioen niet in de kern was aangetast. De Raad heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, maar de Svb wel veroordeeld in de proceskosten van de erven van de betrokkene.