ECLI:NL:CRVB:2021:2902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
18/710 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gevolgen van de verhoging van de AOW-leeftijd en de ingangsdatum van het ouderdomspensioen in relatie tot de financiële situatie van de betrokkene

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan een betrokkene die door de verhoging van de AOW-leeftijd en de latere ingangsdatum van zijn pensioen financieel nadeel heeft ondervonden. De betrokkene, geboren in 1950, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat zijn AOW-pensioen pas inging op 12 mei 2016, terwijl hij had verwacht dat dit al op zijn 65ste verjaardag zou ingaan. Hij stelde dat hij door deze vertraging een AOW-gat van zes maanden had, wat hem in een financieel moeilijke situatie bracht. De rechtbank had het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en het besluit van de Svb vernietigd, omdat de Svb onvoldoende onderzoek had gedaan naar de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

In hoger beroep heeft de Svb betoogd dat er geen sprake was van een onevenredig zware last voor de betrokkene, omdat zijn inkomen tijdens het AOW-gat boven het bestaansminimum lag. De Raad heeft de argumenten van de Svb gevolgd en geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM rechtvaardigden. De Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene zich al vanaf 2012/2013 had kunnen instellen op de verhoging van de AOW-leeftijd en dat zijn AOW-pensioen niet in de kern was aangetast. De Raad heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, maar de Svb wel veroordeeld in de proceskosten van de erven van de betrokkene.

Uitspraak

18.710 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
20 december 2017, 17/1027 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de erven en/of rechtverkrijgenden van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (de erven)
Datum uitspraak: 18 november 2021
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Namens [betrokkene] (betrokkene) heeft mr. E. Schriemer, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog nadere brieven aan de Raad toegestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2021. De erven hebben zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. Schriemer die via beeldbellen aan de zitting heeft deelgenomen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd die eveneens via beeldbellen aan de zitting heeft deelgenomen.
Ter zitting is besloten het geding aan te houden, teneinde de erven in de gelegenheid te stellen om voor eind augustus 2021 nadere gegevens over te leggen ter onderbouwing van hun standpunt. Voorts is afgesproken dat de Svb na ontvangst van die stukken gelegenheid tot een reactie zou krijgen en dat vervolgens uitspraak zou worden gedaan zonder nadere zitting, tenzij één van de partijen daarom zou vragen. Van de geboden gelegenheid nadere gegevens over te leggen is geen gebruik gemaakt.
De Raad heeft partijen vervolgens op 25 oktober 2021 bericht dat binnen zes weken uitspraak zal worden gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
In het besluit van 5 februari 2016 heeft de Svb aan betrokkene een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend vanaf 12 mei 2016 naar het maximale pensioenbedrag voor een alleenstaande. De Svb heeft de ingangsdatum van het ouderdomspensioen met toepassing van artikel 7a van de AOW vastgesteld.
1.2.
Betrokkene, geboren op [geboortedatum] 1950, heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat hij een ouderdomspensioen toegekend wil krijgen vanaf zijn 65ste verjaardag op [geboortedatum] 2015. Betrokkene heeft in bezwaar naar voren gebracht dat hij vanaf 2005 een VUT-uitkering ontvangt die is afgelopen op zijn 65ste verjaardag. Door de verhoging van de AOW-leeftijd heeft hij een AOW-gat van zes maanden waarop hij niet heeft kunnen anticiperen. Er is sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM [1] (Eerste Protocol). Verder heeft betrokkene te kennen gegeven dat zonder goede reden een onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt.
1.3.
In het besluit van 23 maart 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Volgens de Svb wordt door het niet toekennen van een ouderdomspensioen vanaf de leeftijd van 65 jaar geen ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht van betrokkene gemaakt. Betrokkene heeft volgens de Svb geen onevenredig zware last te dragen, omdat hij niet in aanmerking komt voor een overbruggingsuitkering op grond van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering (OBR). De reden hiervoor is dat het inkomen van betrokkene te hoog is. De Svb meent verder dat betrokkene niet de gerechtvaardigde verwachting kon hebben dat hij vanaf de leeftijd van 65 jaar een ouderdomspensioen zou ontvangen, omdat er geen concrete toezegging over de AOW-leeftijd is gedaan. Ook is volgens de Svb geen sprake van leeftijdsdiscriminatie.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Svb opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar. Volgens de rechtbank is de enkele toetsing aan de voorwaarden van de OBR niet aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last bij betrokkene. De Svb heeft enkel gekeken naar het inkomen van betrokkene op 65-jarige leeftijd, terwijl volgens de rechtbank ook andere omstandigheden op dit specifieke moment van belang kunnen zijn bij de beoordeling of betrokkene een onevenredig zware last draagt doordat zijn AOW-pensioen zes maanden later is ingegaan. De Svb heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de relevante elementen in de specifieke situatie van betrokkene.
3.1.
In hoger beroep heeft de Svb in eerste instantie betoogd dat door te toetsen aan de voorwaarden van de OBR een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een eventuele onevenredig zware last is verricht. In een nadere brief van 28 juli 2021 heeft de Svb te kennen gegeven dat deze opvatting inmiddels is achterhaald door rechtspraak van de Raad [2] . Wel blijft de Svb van mening dat betrokkene tijdens zijn AOW-gat van zes maanden geen onevenredig zware last had te dragen omdat hij gedurende dat tijdvak een inkomen van ruim boven het bestaansminimum had. Volgens de Svb kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
3.2.
Namens de erven is naar voren gebracht dat uitgegaan moet worden van nettobedragen en dat betrokkene tijdens het AOW-gat een netto-inkomen had van € 1.245,60 per maand. Dit bedrag ligt een fractie hoger dan het nettobedrag van het bestaansminimum. Betrokkene heeft zich niet kunnen instellen op de verhoging van de AOW-leeftijd, omdat hij al met de VUT was en door lichamelijke klachten niet kon werken. Ook had hij bijkomende kosten en heeft hij moeten interen op zijn spaargeld. Betrokkene bevond zich in een schrijnende situatie.
3.3.
De Raad heeft de gemachtigde van de erven in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt. De gemachtigde heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht verwezen naar de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016, onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2609, waaruit volgt dat met de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd (AOW-leeftijd) sprake is van een inmenging in het eigendomsrecht, als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol. Deze inmenging wordt in het algemeen proportioneel geacht en leidt in het algemeen niet tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. In die rechtspraak is ook overwogen dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen kan leiden tot een onevenredig zware last als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Of sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld.
4.2.
Voor de toetsing van een beweerdelijk onevenredig zware last, heeft de Svb in de bezwaarfase aansluiting gezocht bij de voorwaarden die zijn opgenomen in de OBR. De Raad onderschrijft het oordeel en de overwegingen van de rechtbank volledig dat de enkele toetsing door de Svb of de aanvrager aan de voorwaarden van de OBR voldoet, niet is aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last. Daarom moet de Svb altijd een aanvullend onderzoek verrichten naar de situatie van een aanvrager, indien deze in de bezwaarfase te kennen geeft dat hij door onverkorte toepassing van artikel 7a van de AOW onevenredig zwaar wordt getroffen. Daarbij kan van de aanvrager worden verlangd dat hij zelf de gegevens aanlevert die zijn standpunt onderbouwen en die relevant kunnen zijn voor het onderzoek dat de Svb moet verrichten. Deze gegevens behoren immers tot het bewijsdomein van de aanvrager.
4.3.
Naar aanleiding van voortschrijdend inzicht en de onder 3.1 genoemde rechtspraak van de Raad heeft de Svb zijn gedragslijn gewijzigd. Bij de toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol onderzoekt de Svb nu ook de inkomens- en vermogenspositie van een betrokkene tijdens het AOW-gat. De diverse door een betrokkene aangedragen individuele financiële omstandigheden worden meegewogen bij de beoordeling of sprake is van een onevenredig zware last tijdens het AOW-gat. Ter bepaling daarvan zoekt de Svb allereerst aansluiting bij de rechtspraak van het EHRM, in het bijzonder bij die gevallen waarin naar het oordeel van het EHRM sprake was van een “individual and excessive burden” (onevenredig zware last). Denkbaar is, aldus de Svb, dat buiten de gevallen die bij het EHRM reeds hebben geleid tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol ook andere zeer bijzondere omstandigheden tot een schending kunnen leiden. Met de uitvoering van een dergelijke toetsing wordt naar het oordeel van de Raad voldaan aan het vereiste van een deugdelijk en individueel feitenonderzoek in de zin van de in overwegingen 2 en 3.1 genoemde uitspraken van de Raad.
4.4.
De Svb heeft in hoger beroep alsnog deze toetsing verricht en beoordeeld of sprake is van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot het aannemen van een onevenredig zware last voor betrokkene en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Daarvan is volgens de Svb niet gebleken en de Raad sluit zich daarbij aan. Buiten kijf staat dat betrokkene door de verhoging van de AOW-leeftijd en de latere ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen financieel nadeel heeft ondervonden. Betrokkene is zes maanden
AOW-pensioen onthouden, waarop hij in de tijd dat zijn VUT-uitkering inging aanspraak dacht te kunnen maken. Zijn AOW-pensioen is echter niet in de kern aangetast. Betrokkene heeft zich op deze te overbruggen periode ook al vanaf 2012/2013 kunnen instellen. Gedurende die zes maanden van het AOW-gat had betrokkene een inkomen dat lag boven het bestaansminimum. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan niettemin zou moeten worden aangenomen dat de situatie van betrokkene gedurende het AOW-gat dermate schrijnend was dat in zijn geval sprake was van een onevenredig zware last, is niet gebleken. Hiervoor is onvoldoende dat hij heeft moeten interen op zijn spaargeld. Ook het naar voren halen van het ABP-pensioen en de financiële consequenties daarvan op termijn kan in dit geval niet als een dergelijke omstandigheid worden beschouwd.
4.5.
Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de voorbereiding van het bestreden besluit niet zorgvuldig is geweest en dat zij dit besluit terecht heeft vernietigd. Nu de Svb in hoger beroep alsnog een zorgvuldige beoordeling heeft gedaan en de Raad de door de Svb daaraan verbonden conclusie deelt, is er aanleiding de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand te laten.
4.6.
Het overwogene in 4.1 tot en met 4.5 leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, behalve voor zover de rechtbank de Svb opdracht heeft gegeven tot het nemen van een nieuw besluit. De Raad zal de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand laten.
5. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van de erven in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand van in totaal € 1.496,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover de rechtbank opdracht heeft gegeven aan de Svb tot het nemen van een nieuw besluit;
- laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van de erven in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.496,- .
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2021.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M. Buur

Voetnoten

1.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.