ECLI:NL:CRVB:2021:3034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
21/565 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake nabestaandenuitkering

Op 3 december 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 4 april 2019. Verzoeker had gevraagd om herziening van deze uitspraak, waarin de Raad de intrekking van zijn nabestaandenuitkering door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) had bevestigd. De Svb had in 2009 de uitkering ingetrokken en de ten onrechte betaalde bedragen teruggevorderd. Na een periode van herbeoordeling was de uitkering in 2010 weer toegekend, maar de terugvordering was niet langer verrekend. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Svb, maar dit bezwaar was niet-ontvankelijk verklaard omdat het buiten de wettelijke termijn was ingediend. De rechtbank had dit oordeel bevestigd.

In zijn verzoek om herziening stelde verzoeker dat de Svb zich niet aan de beslagvrije voet had gehouden, wat hem in financiële problemen had gebracht. De Raad overwoog dat een verzoek om herziening alleen kan worden ingewilligd op basis van nieuwe feiten of omstandigheden die voor de indiener niet bekend waren vóór de uitspraak. De Raad concludeerde dat verzoeker zijn verzoek om herziening onredelijk laat had ingediend, aangezien het meer dan een jaar na de uitspraak was ingediend zonder dat er nieuwe feiten waren gepresenteerd. Daarom werd het verzoek om herziening niet-ontvankelijk verklaard.

De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 december 2021.

Uitspraak

21.565 ANW

Datum uitspraak: 3 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 4 april 2019, 17/7875 ANW
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft gevraagd om herziening van de uitspraak van de Raad van 4 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1212.
De Svb heeft een reactie op dit verzoek om herziening ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2021. Verzoeker is verschenen. De Svb heeft zich, met kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor de feiten in deze zaak wordt verwezen naar de uitspraak van 4 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1212 (uitspraak 1). Voor dit geding is van belang dat de Svb in 2009 de nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet van verzoeker heeft ingetrokken en de ten onrechte betaalde uitkering heeft teruggevorderd. In 2010 is de nabestaandenuitkering weer toegekend en is de terugvordering hiermee verrekend. Na een onderzoek naar de aflossingscapaciteit is de verrekening niet langer toegepast. Tegen de besluiten uit 2009 heeft verzoeker buiten de wettelijke termijn bezwaar gemaakt. In een besluit van 24 maart 2017 is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de bezwaartermijn is overschreden en overschrijding daarvan niet verschoonbaar is. De rechtbank
Zeeland-West-Brabant, 17/3364, heeft het beroep op 8 november 2017 hiertegen ongegrond verklaard en de Raad heeft deze aangevallen uitspraak bevestigd.
1.2.
Een eerder verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 4 april 2019 heeft de Raad afgewezen bij uitspraak van 17 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3211 (uitspraak 2).
1.3.
Bij verzoekschrift van 29 maart 2021 heeft verzoeker gevraagd om herziening van uitspraak 2. Daarbij heeft hij aangevoerd dat de Svb zich bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit destijds niet aan de beslagvrije voet heeft gehouden. Verzoeker heeft toen vier maanden geen financiële middelen gehad om te eten en te drinken. Hij stelt recht te hebben op vier maal zijn toen vastgestelde aflossingscapaciteit en wettelijke rente.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2.
Uitgangspunt is dat een verzoek om herziening van een uitspraak waarmee is beslist op een eerder herzieningsverzoek wordt aangemerkt als een verzoek om herziening van de oorspronkelijke uitspraak. Er is geen aanleiding om in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken. Dat betekent dat het verzoek om herziening van appellant wordt aangemerkt als een verzoek om herziening van uitspraak 1.
2.3.
Gelet op de uitspraken van de Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1055, en van 21 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4060, moet in het belang van de rechtseenheid voorop worden gesteld, dat van degene die om herziening vraagt van een uitspraak mag worden verlangd dat hij niet onredelijk lang wacht met de indiening van dat verzoek. Een onredelijk laat ingediend herzieningsverzoek moet niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.4.
Een verzoek om herziening wordt in de regel geacht onredelijk laat te zijn ingediend, indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar nadat de indiener bekend is geworden met de daarin gestelde nieuwe feiten en omstandigheden (nova) dan wel, indien geen nova zijn gesteld, als het is ingediend meer dan een jaar na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht.
2.5.
De hiervoor in 2.4 geformuleerde regel geldt niet voor het indienen van een verzoek om herziening van een uitspraak over een bestuurlijke boete. Een dergelijk verzoek is niet aan de in 2.4 vermelde termijn van één jaar gebonden.
2.6.
In deze zaak, die geen betrekking heeft op een uitspraak over een bestuurlijke boete,
zijn bij het herzieningsverzoek geen nova gesteld en is het herzieningsverzoek meer dan één jaar na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht ingediend. Daarom moet worden geoordeeld dat het verzoek om herziening onredelijk laat is ingediend.
2.7.
Gelet op 2.1 tot en met 2.6 moet het voorliggende herzieningsverzoek niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzoek om herziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Buur