ECLI:NL:CRVB:2021:3073

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
19/5185 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering na niet voltooide wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante en de weigering van de WIA-uitkering. Appellante, die zich op 5 augustus 2016 ziekmeldde met rugklachten, had een dienstverband dat eindigde op 1 januari 2017. Het Uwv kende haar vanaf 2 januari 2017 ziekengeld toe, maar verklaarde haar op 9 juli 2018 hersteld voor haar eigen werk. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar ziekengeld ten onrechte was beëindigd en dat zij recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht het ziekengeld per 9 juli 2018 heeft beëindigd, omdat appellante geschikt werd geacht voor haar eigen werk. De Raad concludeerde dat appellante de wachttijd van 104 weken voor de WIA niet had volgemaakt, waardoor de weigering van de WIA-uitkering per 3 augustus 2018 terecht was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 5185 ZW, 19/5186 WIA

Datum uitspraak: 8 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 november 2019, 19/822 en 19/823 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.E.J. Dohmen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels telefonisch, plaatsgevonden op 27 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dohmen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als administratief medewerkster voor 32 uur per week, toen zij zich op 5 augustus 2016 voor dit werk ziekmeldde met rugklachten. Haar dienstverband is op 1 januari 2017 geëindigd. Het Uwv heeft appellante vanaf 2 januari 2017 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 16 februari 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft op dat moment geconcludeerd dat de bevindingen van de behandelend sector afgewacht dienen te worden en een latere medische beoordeling geadviseerd. Op 15 mei 2018 heeft appellante een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De vastgestelde beperkingen heeft deze arts neergelegd in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 12 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens, rekening houdende met de beperkingen zoals beschreven in de FML geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante in de functie van administratief medewerkster niet wordt overschreden. De verzekeringsarts heeft appellante in het kader van de ZW na overleg met een arbeidsdeskundige, per 9 juli 2018 hersteld verklaard voor haar eigen werk als administratief medewerkster.
1.3.
Bij besluit van 10 juli 2018 (besluit 1) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 9 juli 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld omdat zij geschikt wordt geacht voor haar eigen werk. Het Uwv heeft bij besluit van 4 juli 2018 (besluit 2) vastgesteld dat appellante met ingang van 3 augustus 2018 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij vanaf 9 juli 2018 weer geschikt wordt geacht voor haar eigen werk.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen besluiten 1 en 2 heeft het Uwv bij besluit van 7 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 januari 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 februari 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan de hersteldverklaring ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aspecten van de gezondheidstoestand van appellante heeft gemist. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor twijfel aan het gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante. Appellante heeft in beroep geen medische informatie ingediend die haar standpunt, dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld en de FML gewijzigd dient te worden, ondersteunen. De rechtbank heeft tot slot geen aanleiding gezien om het standpunt van de verzekeringsartsen, dat appellante in staat kan worden geacht om per 9 juli 2018 haar eigen arbeid van administratief medewerkster te verrichten, onjuist te achten. Over de weigering WIA per 3 augustus 2018 heeft de rechtbank, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad van 26 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3938, en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geoordeeld dat er geen aanleiding wordt gezien om te twijfelen aan het oordeel van deze arts, dat de medische situatie van appellante tussen 9 juli 2018 en 3 augustus 2018 niet gewijzigd is. Tot slot heeft de rechtbank geconcludeerd dat de ZW-uitkering van appellante terecht per 9 juli 2018 is beëindigd en dat zij hierdoor de wachttijd van 104 weken in het kader van de WIA niet heeft volgemaakt, zodat deze uitkering terecht per 3 augustus 2018 is geweigerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij benadeeld is nu onvoldoende rekening is gehouden met het effect dat de procedure op haar heeft. Er is te weinig rekening gehouden met wat appellante bij de hoorzitting heeft verklaard. De rechtbank is ten onrechte voorbij gegaan aan wat zij hierover heeft aangevoerd en heeft een gestandaardiseerde uitspraak geschreven zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking moet komen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante onder meer een Wmo-indicatie overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht het ziekengeld van appellante met ingang van 9 juli 2018 heeft beëindigd en of op goede gronden is geoordeeld dat appellante niet de wettelijke wachttijd van 104 weken heeft volgemaakt, zodat haar met ingang van 3 augustus 2018 een uitkering op grond van de Wet WIA is geweigerd.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan wat gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verrichten of het laatst hebben verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.3.
Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA geldt voordat een verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van die wet een wachttijd van 104 weken.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die in bezwaar en beroep zijn aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt daaraan het volgende toegevoegd.
4.5.
Ter zitting heeft appellante verwoord welk effect het proces op haar heeft gehad. Zij heeft verklaard dat zij zich benadeeld en niet gehoord voelt. Wat appellante heeft aangevoerd geeft echter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak onjuist is. Ook in de door appellante overgelegde stukken kan geen steun worden gevonden voor het standpunt dat sprake is van een onjuiste motivering. De in hoger beroep ingebrachte medische informatie was bekend en is al betrokken bij de beoordeling. Ook de in hoger beroep ingebrachte Wmoindicatie leidt niet tot een ander oordeel nu dit een ander juridisch kader betreft en bovendien niet ziet op de data in geding. Er is daarom geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellante met ingang van 9 juli 2018 heeft beëindigd. Daardoor heeft appellante de wachttijd van 104 weken als bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA niet volgemaakt, zodat het Uwv appellante terecht per 3 augustus 2018 een WIAuitkering heeft geweigerd. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2021.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) G.S.M. van Duinkerken