ECLI:NL:CRVB:2021:3104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
20/1878 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na zelf ontslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante die op 1 oktober 2018 werkloos werd na zelf ontslag te nemen bij [B.V.] B.V. Appellante had eerder een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv besloot deze niet uit te betalen omdat zij verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. De Centrale Raad van Beroep beoordeelt of de rechtbank Amsterdam terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten de uitkering niet uit te betalen. De rechtbank had vastgesteld dat er geen zodanige bezwaren waren verbonden aan de voortzetting van de dienstbetrekking dat deze redelijkerwijs niet van appellante kon worden gevergd. Appellante had in hoger beroep een verklaring van de CEO van [bedrijf] overgelegd, maar de Raad oordeelt dat deze verklaring geen wezenlijk nieuwe informatie bevatte. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden en dat het Uwv de uitkering terecht heeft geweigerd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

20 1878 WW

Datum uitspraak: 9 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 april 2020, 19/3835 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P. Habermehl, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2021, door middel van videobellen. Namens appellante is mr. E.M. ter Denge, advocaat, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 17 februari 2010 als verkoopster werkzaam geweest bij [B.V.] B.V. op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op 30 augustus 2018 heeft appellante met ingang van 1 oktober 2018 ontslag genomen uit deze dienstbetrekking.
1.2.
Op 8 januari 2019 heeft appellante bij het Uwv een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 29 januari 2019 heeft het Uwv beslist dat appellante vanaf 2 oktober 2018 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze niet tot uitbetaling komt. Het Uwv heeft hierbij het standpunt ingenomen dat appellante zelf bij [B.V.] B.V. ontslag heeft genomen, zonder dat dit noodzakelijk was, waardoor appellante verwijtbaar werkloos is geworden.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 7 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 januari 2019 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat aan de voorzetting van het dienstverband bij [B.V.] B.V. niet zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voorzetting redelijkerwijs niet van appellante kon worden gevergd en dat de verwijtbare werkloosheid haar volledig kan worden verweten. Daarom is de WW-uitkering volgens het Uwv terecht blijvend geheel geweigerd. Het Uwv heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat zij niet verwijtbaar werkloos is geworden omdat zij op de datum waarop zij ontslag nam (30 augustus 2018) uitzicht had op een dienstverband elders. Volgens het Uwv heeft appellante een onnodig werkloosheidsrisico genomen door ontslag te nemen voordat het contract voor dit nieuwe dienstverband was getekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat vaststaat dat appellante op 1 oktober 2018 werkloos is geworden door zelf ontslag te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat aan de voortzetting van haar dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden dat voortzetting daarvan redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de onweersproken reeks conflicten gedurende de gehele looptijd van de arbeidsverhouding van appellante bij [B.V.] B.V. vanuit het oogpunt van toepassing van de WW niet is gebleken van een acute noodzaak voor het nemen van ontslag. De bezwaren van appellante tegen de voortzetting van de dienstbetrekking zijn niet zodanig ernstig dat appellante zonder meer zekerheid ten aanzien van haar nieuwe baan haar dienstbetrekking had mogen opzeggen. Dat appellante een concreet uitzicht op een andere baan had omdat haar mondeling was toegezegd dat zij aan de slag kon gaan en omdat zij al was gestart met de nieuwe werkzaamheden, is daarvoor volgens de rechtbank onvoldoende. De betaling van het loon over april 2018 op
2 mei 2018 maakt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat er een noodzaak bestond om ontslag te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overtuiging van appellante dat zij bij [bedrijf] kon en zou gaan werken, niet betekent dat zij zonder schriftelijke bevestiging daarvan haar baan kon opzeggen. Nu appellante dat wel heeft gedaan, heeft zij volgens de rechtbank het risico van werkloosheid genomen, hetgeen voor haar rekening dient te komen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden en dat van verminderde verwijtbaarheid geen sprake is. Het Uwv heeft daarom de WW-uitkering terecht blijvend geheel geweigerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij niet verwijtbaar werkloos is geworden omdat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet meer van haar kon worden gevergd. Volgens appellante heeft zij aangetoond dat sprake was van een reeds jarenlang ernstig verstoorde arbeidsrelatie en dat sprake was van een dusdanige bezwarende opeenstapeling van conflicten dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet langer van haar gevergd kon worden. Voorts heeft appellante gesteld dat zij, onder meer gelet op het feit dat zij reeds was gestart met het uitvoeren van werkzaamheden bij [bedrijf] , in de veronderstelling was dat zij een nieuwe baan had gevonden. Appellante heeft daarover een verklaring van de CEO van [bedrijf] overgelegd. Ten slotte heeft appellante gesteld dat de werkloosheid haar niet in overwegende mate kan worden verweten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 5 en 6 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt nog toegevoegd dat in artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald – voor zover hier van belang – dat het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het Uwv de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken. In artikel 27, elfde lid, van de WW is uiteengezet hoe het bedrag, bedoeld in het eerste lid, moet worden berekend.
4.2.
Appellante is op 1 oktober 2018 werkloos geworden door zelf ontslag te nemen. Ter beoordeling ligt voor de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten dat de WW-uitkering niet wordt uitbetaald omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden, als bedoeld in artikel 24, eerde lid, aanhef en onder a, en artikel 24, tweede lid aanhef en onder b, van de WW. Het oordeel van de rechtbank dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking niet zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellante kon worden gevergd, en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, worden onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.
De door appellante in hoger beroep overgelegde, door de CEO van [bedrijf] ondertekende verklaring bevat geen wezenlijk nieuwe informatie en geeft dan ook geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit deze verklaring blijkt – evenals uit de eerder door appellante overgelegde e-mailwisseling met [bedrijf] – dat appellante enkel op hoofdlijnen overeenstemming had bereikt over haar indiensttreding. Hiermee heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij een dusdanige zekerheid had over de baan bij [bedrijf] , dat zij haar dienstbetrekking bij [B.V.] B.V. zonder werkloosheidsrisico kon opzeggen.
4.4.
Uit 4.2. en 4.3 volgt dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW en dat geen sprake is van een situatie waarin dit appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. Op grond van artikel 27, eerste en elfde lid, van de WW was het Uwv gehouden de uitkering niet tot uitbetaling te laten komen. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.C.G. van Dijk