In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de herziening en terugvordering van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant ontving sinds 25 januari 2009 bijstand, maar tijdens een onderzoek naar de rechtmatigheid van deze bijstand zijn er bijschrijvingen op zijn bankrekening geconstateerd van zijn dochter en van Lotto. Het college heeft besloten om de bijstand van appellant te herzien en een bedrag van € 1.622,08 terug te vorderen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting zou hebben geschonden door deze bijschrijvingen niet te melden.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bijschrijvingen geen in aanmerking te nemen middelen zijn, maar terugbetalingen van geld dat hij aan zijn dochter had uitgeleend. De Raad heeft vastgesteld dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bijschrijving van € 700,- van zijn dochter geen in aanmerking te nemen middel is, maar dat hij onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de overige bijschrijvingen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de herziening van de bijstand in juni 2017 betreft en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering.
De Raad heeft ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat niet duidelijk is of appellant schade heeft geleden door de onrechtmatige besluitvorming. Tot slot is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 4.060,-.