ECLI:NL:CRVB:2021:3121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
19/3822 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de herziening en terugvordering van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant ontving sinds 25 januari 2009 bijstand, maar tijdens een onderzoek naar de rechtmatigheid van deze bijstand zijn er bijschrijvingen op zijn bankrekening geconstateerd van zijn dochter en van Lotto. Het college heeft besloten om de bijstand van appellant te herzien en een bedrag van € 1.622,08 terug te vorderen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting zou hebben geschonden door deze bijschrijvingen niet te melden.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bijschrijvingen geen in aanmerking te nemen middelen zijn, maar terugbetalingen van geld dat hij aan zijn dochter had uitgeleend. De Raad heeft vastgesteld dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bijschrijving van € 700,- van zijn dochter geen in aanmerking te nemen middel is, maar dat hij onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de overige bijschrijvingen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de herziening van de bijstand in juni 2017 betreft en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering.

De Raad heeft ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat niet duidelijk is of appellant schade heeft geleden door de onrechtmatige besluitvorming. Tot slot is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 4.060,-.

Uitspraak

19.3822 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juli 2019, 18/6446 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 7 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Matadien. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Jim.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 25 januari 2009 bijstand, aanvankelijk als alleenstaande ouder en laatstelijk naar de norm van een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Tijdens een onderzoek in het kader van het project heronderzoek 2017 naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand is naar voren gekomen dat op de bankrekening van appellant in de periode van 1 oktober 2016 tot en met 30 juni 2017 vier bijschrijvingen hebben plaatsgevonden van de dochter van appellant en een bijschrijving van € 20,- van Lotto. De bijschrijvingen van de dochter van appellant betreffen € 200,- op 3 oktober 2016, € 60,- op 14 oktober 2016, € 200,- op 27 maart 2017 en € 700,- op 26 juni 2017. Appellant heeft op 12 september 2017 over de bijschrijving van € 700,- van zijn dochter verklaard dat het de terugbetaling van aan haar geleend geld betreft. Zijn dochter, die tot die tijd bij hem woonde, had een eigen woning gekregen en had in verband daarmee veel kosten gemaakt. Ze had tijdelijk geld nodig om te zorgen voor een positief saldo op haar bankrekening – dat moet eens in de drie maanden – om te voorkomen dat haar bankrekening zou worden geblokkeerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 mei 2018.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 6 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 november 2018 (bestreden besluit), het recht op bijstand van appellant te herzien over de periode van 1 oktober 2016 tot en met 30 juni 2017 (periode in geding) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.622,08 (bruto) van appellant terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van de bijschrijvingen op zijn bankrekening. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bijschrijvingen terugbetalingen betreffen van geld dat hij aan zijn dochter had uitgeleend. De bijschrijvingen moeten dan ook worden aangemerkt als inkomen. Van de bijschrijving van € 700,- heeft het college € 600,- in aanmerking genomen, omdat appellant op dezelfde dag waarop de € 700,- op zijn bankrekening was bijgeschreven, € 100,- heeft teruggestort op de bankrekening van zijn dochter.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de bijschrijvingen geen in aanmerking te nemen middelen zijn. Het betreft (vakantie)geld dat hij had gespaard en aan zijn dochter heeft uitgeleend. Appellant heeft regelmatig kleine en wat grotere bedragen gepind en apart gelegd om te sparen voor een autootje. Omdat zijn dochter, die net eigen woonruimte had gevonden, geld nodig had, heeft hij wat van zijn spaargeld contant aan haar uitgeleend. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling bankafschriften van zijn dochter en een verklaring van zijn dochter overgelegd. Omdat de bijschrijvingen op de bankrekening appellants eigen, gespaarde geld betreffen, hoefde hij van deze bijschrijvingen geen melding te maken bij het college. Appellant heeft verder aangevoerd dat zijn persoonlijke en medische omstandigheden dringende redenen zijn om af te zien van terugvordering. Appellant heeft tot slot betoogd dat de terugvordering in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 33 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie omdat sprake is van een niet gerechtvaardigde inbreuk op zijn eigendomsrecht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vooropgesteld wordt dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450). Het is aan betrokkene feiten aannemelijk te maken waaruit volgt dat met de stortingen en bijschrijvingen geen sprake is van in aanmerking te nemen middelen.
4.2.
Vaststaat dat in de periode in geding op de bankrekening van appellant bedragen zijn bijgeschreven van de bankrekening van de dochter van appellant en een bedrag van € 20,- van de Lotto.
4.3.
Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze bijschrijvingen van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door deze bijschrijvingen niet bij het college te melden, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De omstandigheid dat betalingen in de familiesfeer tussen appellant en zijn dochter hebben plaatsgevonden maakt dat niet anders, nu ook betalingen door familieleden als middelen worden aangemerkt.
Bijschrijving van € 700,-4.4. De Raad stelt vast dat appellant over de bijschrijving van zijn dochter op 26 juni 2017 van € 700,- van meet af aan consistent heeft verklaard dat het een terugbetaling van aan zijn dochter uitgeleend geld betreft. Hij heeft steeds in kleine beetjes geld opgenomen van zijn rekening om te sparen voor een autootje. Deze verklaring van appellant vindt steun in de door hem overgelegde bankafschriften waarop naast wekelijkse uitgaven voor levensonderhoud, contante opnames van kleinere en wat grotere bedragen te zien zijn. Toen zijn dochter geld nodig had om te voorkomen dat zij op haar bankrekening langer dan drie maanden rood stond, heeft hij € 700,- contant aan haar uitgeleend. Deze verklaring wordt bevestigd door de dochter van appellant. Op 18 januari 2019 heeft zij, onder overlegging van haar bankafschriften, schriftelijk verklaard dat zij € 700,- contant van haar vader heeft ontvangen om ervoor te zorgen dat zij minimaal 24 uur een positief saldo op haar bankrekening zou hebben. Zij heeft het terugbetaald door het bedrag over te maken op de rekening van haar vader. Omdat haar vader bezorgd was dat zij door het betalen van zo’n groot bedrag in één keer niet genoeg geld zou overhouden, heeft hij nog diezelfde dag € 100,- teruggeboekt.
4.5.
De Raad komt tegen deze achtergrond tot het oordeel dat appellant voor wat betreft de gehele bijschrijving van € 700,- in juni 2017, van welk bedrag het college € 600,- als middel heeft aangemerkt, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van een in aanmerking te nemen middel. De constatering van het college dat de door appellant opgenomen bedragen niet exact overeenkomen met het door de dochter van appellant teruggestorte bedrag, maakt dit niet anders. Dit is in overeenstemming met de bankafschriften en met de verklaring van appellant dat hij relatief kleine bedragen heeft opgenomen om te sparen en pas later een bedrag aan zijn dochter heeft uitgeleend toen zij in geldnood raakte. Van belang hierbij is ook dat het college ter zitting te kennen heeft gegeven dat er geen aanknopingspunten zijn voor het standpunt dat appellant mogelijk over een andere inkomstenbron zou beschikken.
Overige bijschrijvingen
4.6.
Met betrekking tot de overige bijschrijvingen van de dochter van appellant van € 200,- op 3 oktober 2016, € 60,- op 14 oktober 2016 en € 200,- op 27 maart 2017 heeft appellant onvoldoende onderbouwd dat het gaat om betalingen die niet als in aanmerking te nemen middelen moeten worden aangemerkt. Hij heeft daarvoor geen voldoende toereikende verklaring gegeven, anders dan dat hij zijn dochter heeft geholpen. Dat betekent dat op deze bijschrijvingen het uitgangspunt zoals genoemd onder 4.1 wel van toepassing is, zodat het college deze bijschrijvingen terecht tot de middelen, meer in het bijzonder als inkomen, heeft gerekend. Dat de bijschrijving van de Lotto van € 20,- op 29 mei 2017 als middel in aanmerking moet worden genomen, heeft appellant niet betwist. Niet in geschil is dat appellant van de bijschrijvingen geen melding heeft gemaakt bij het college. Gelet hierop was het college verplicht om de bijstand van over de periode in geding te herzien en het te veel betaalde aan bijstand van appellant terug te vorderen. Het college heeft daarbij in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om dit gedeelte van de terugvordering te bruteren.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat gelet op zijn gezondheidssituatie sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant die niet aannemelijk heeft gemaakt en dat ook overigens niet is gebleken dat daar in het geval van appellant sprake van is.
4.8.Van een niet gerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht zoals door appellant gesteld, is evenmin sprake. De inbreuk op het eigendomsrecht is bij wet voorzien omdat het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW en artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht is de te veel betaalde bijstand te herzien en terug te vorderen. Deze terugvordering dient een legitiem doel, namelijk het herstel van de financiële situatie in de zin dat het te veel betaalde wordt teruggevorderd. Uit de stukken is gebleken dat maandelijks € 49,83 op de uitkering van appellant is ingehouden. Niet kan worden gezegd dat hiermee sprake is van een onevenredig zware last voor appellant.
Conclusie
4.9.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven voor zover daarbij de bijstand in juni 2017 is herzien met € 600,-. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover de bijstand in juni 2017 is herzien met € 600,-. Verder bestaat aanleiding het besluit van 6 juli 2018 wat betreft de herziening over de maand juni 2017 te herroepen. Omdat het besluit tot terugvordering als ondeelbaar moet worden beschouwd, moet het bestreden besluit ook worden vernietigd voor zover het de terugvordering betreft. De Raad zal het college daarom opdragen om de hoogte van de terugvordering opnieuw vast te stellen.
4.10.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
Verzoek om schadevergoeding
4.11.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente en alle overige schade die in verband staat met de onrechtmatige besluitvorming. Ter zitting is vastgesteld dat appellant het van hem teruggevorderde bedrag geheel heeft terugbetaald aan het college. Niet duidelijk is hoe het nieuw te nemen besluit op het bezwaar tegen de terugvordering en de brutering van het terugvorderingsbedrag zullen luiden. Het is daarom nu niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja, in welke omvang appellant schade heeft geleden doordat hij de vordering al volledig heeft voldaan. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom nu worden afgewezen. Het college zal bij de nadere besluitvorming moeten beoordelen of aanleiding bestaat voor vergoeding van door appellant geleden schade en in ieder geval de wettelijke rente over het door appellant ten onrechte afgeloste bedrag moeten vergoeden. Voor de berekening daarvan wijst de Raad als voorbeeld op overweging 4.11 van de uitspraak van 27 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:766.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.496,- in beroep en op € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 4.060,- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 november 2018 voor zover het de herziening van de bijstand met € 600,- in de maand juni 2017 betreft en de terugvordering in zijn geheel;
  • herroept het besluit van 6 juli 2018 voor zover dit de herziening van de bijstand met € 600,- in de maand juni 2017 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 8 november 2018;
  • draagt het college op met in achtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 6 juli 2018 en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.060,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van Y. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2021.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) Y. Fatni