ECLI:NL:CRVB:2021:3124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
20/1297 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herplaatsing en ontslag van ambtenaar wegens ziekte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Defensie tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het beroep van betrokkene tegen een ontslagbesluit werd gegrond verklaard. Betrokkene, die werkzaam was bij het Ministerie van Defensie, had zich ziekgemeld na een auto-ongeval en had te maken met langdurige klachten. De minister verleende hem op 20 november 2018 ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, maar de rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gedaan om betrokkene te herplaatsen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister wel degelijk zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar herplaatsingsmogelijkheden, maar dat de beperkingen van betrokkene de mogelijkheden voor herplaatsing ernstig beperkten. De Raad concludeert dat het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond wordt verklaard. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

20.1297 AW

Datum uitspraak: 9 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 februari 2020, 19/1686 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (minister)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het geding dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatsecretaris van Defensie, is in verband met wijziging van taken en bevoegdheden, voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomen geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
De minister heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. C.A.M. Lemeer-Smeets een verweerschrift ingediend en verzocht om vergoeding van de door betrokkene geleden schade.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2021. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.A. Visser en mr. A.C. Beck. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. F. van Norel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was werkzaam bij het Ministerie van Defensie, laatstelijk in de functie van
[naam functie 1] bij [naam organisatie] ( [naam organisatie] ). Hij heeft zich ziekgemeld op 16 februari 2016 met (verlate) klachten ten gevolge van een auto-ongeval in 2013. Uit de rapportage verzuimbegeleiding en de eerste beknopte probleemanalyse, beide van 22 september 2016, blijkt dat betrokkene ook klachten en beperkingen had vanwege problemen in de arbeidsverhoudingen. Op 12 december 2016 heeft betrokkene zijn werk hervat in de eigen functie voor 3 x 4 uur per week. Per 20 maart 2017 is er een uitbreiding van de uren geweest naar 3 x 6 uur per week. Betrokkene is van 20 februari 2017 tot 2 mei 2017 tijdelijk tewerkgesteld bij [naam onderdeel 1] . Per 2 mei 2017 is betrokkene “secundair” bij het [naam onderdeel 2] ( [naam onderdeel 2] ) geplaatst. In juni 2017 heeft een intake plaatsgehad bij [naam bedrijf B.V.] voor re-integratie in het tweede spoor. Dit traject is in september 2017 tot januari 2018 opgeschort in verband met het revalidatietraject van betrokkene.
1.2.
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft
op 11 december 2017 beslist dat de minister onvoldoende heeft gedaan om betrokkene te
re-integreren. De verstoorde werkrelatie is volgens het Uwv onvoldoende aangepakt, waardoor het herstel van betrokkene is gestagneerd en de re-integratie-activiteiten te laat en onvoldoende zijn opgepakt. Het Uwv heeft daarom besloten dat de minister het loon van betrokkene moet doorbetalen tot 12 februari 2019 en dat de minister tot die datum betrokkene niet mag ontslaan.
1.3.
In januari 2018 heeft betrokkene een kleine terugval gehad vanwege psychosociale
problematiek, waardoor hij tijdelijk geen arbeid kon verrichten. Het revalidatietraject werd wel voortgezet. Betrokkene was met een nieuw behandeltraject begonnen. De bedrijfsarts achtte na een week mogelijkheden aanwezig om te starten met werkhervatting voor maximaal 3 x 6 uur per week. In april 2018 is de begeleiding in spoor 2 door [naam bedrijf B.V.] weer gestart. Op 6 juni 2018 is door de bedrijfsarts wederom aangegeven dat er geen bezwaar is om te starten met werkhervatting voor maximaal 3 x 6 uur per week.
1.4.
In de voortgangsrapportage spoor 2 van [naam bedrijf B.V.] van 18 juni 2018 is vermeld dat
betrokkene zichzelf nog niet in staat achtte om te kunnen werken, terwijl de bedrijfsarts dit wel had geadviseerd. Betrokkene gaf aan dat hij wel wilde starten met de aangeboden [cursus] . Betrokkene is met ingang van 1 juli 2018 in het kader van zijn integratie tijdelijk tewerkgesteld op [afdeling/onderdeel] voor twaalf uur per week. Hij werkte daar niet voltijds in verband met de tijd die nodig was voor zijn behandeling.
1.5.
Op verzoek van de bedrijfsarts is op 13 november 2018 een arbeidsdeskundige adviesrapportage opgesteld. Hierin is vermeld dat betrokkene beschikt over duurzame benutbare mogelijkheden, maar dat er nog wel beperkingen zijn. Geconcludeerd is dat het eigen werk niet passend of passend te maken is. Er zijn mogelijkheden voor ander passend werk binnen of buiten de defensieorganisatie.
1.6.
Bij besluit van 20 november 2018 heeft de minister aan betrokkene op grond van artikel 121, eerste lid, aanhef en onder f, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) met ingang van 1 maart 2019 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
1.7.
Op 6 december 2018 heeft de bedrijfsarts in een eindrapportage in het kader van een functiegeschiktheidsadvies vermeld dat het voor betrokkene met zijn beperkingen niet mogelijk is om de eigen functie te hervatten. Alle inspanningen zullen er dus op gericht moeten zijn om alternatief werk te vinden. Een succesvolle re-integratie wordt nog steeds verstoord door een verstoorde relatie met [naam organisatie] . Daarom acht de bedrijfsarts het nog steeds van belang daaraan aandacht te besteden.
1.8.
Naar aanleiding van de aanvraag van betrokkene voor het toekennen van een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv onderzoek verricht. In het rapport van 13 december 2018 van de verzekeringsarts van het Uwv is vermeld dat er voor betrokkene benutbare mogelijkheden voor passende werkzaamheden zijn met beperkingen ten aanzien van de psychische en fysieke belastbaarheid. De verzekeringsarts verwacht dat de medische situatie van betrokkene op lange termijn wezenlijk zal verbeteren. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 3 januari 2019 kenbaar gemaakt dat betrokkene zijn eigen werk, gelet op zijn huidige belastbaarheid, niet kan doen, dat de arbeidsduur beperkt is tot ongeveer twintig uur per week en onvoldoende functies zijn gevonden die hij momenteel wel kan doen. De arbeidsdeskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene vastgesteld op 100%. Bij besluit van 9 januari 2019 heeft het Uwv aan betrokkene vanaf 12 februari 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.9.
Bij besluit van 17 april 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 20 november 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft de minister onder meer ten grondslag gelegd dat voldoende zorgvuldig is geprobeerd een passende functie voor betrokkene te realiseren, maar dat dit niet is gelukt met name vanwege de aard van zijn ziekte en de beperkingen die deze nog altijd voor hem meebrengen.
1.10.
Bij besluit van het Uwv van 8 november 2019 heeft het Uwv beslist dat betrokkene recht heeft op een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) vanaf 12 februari 2019, omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Tegen dit besluit is geen bewaar gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat aan de voorwaarden van artikel 121, derde lid, aanhef en onder a en b, van het Bard is voldaan. Over de vraag of de minister zich voldoende heeft ingespannen om betrokkene te herplaatsen, heeft de rechtbank vastgesteld dat in de arbeidsdeskundige rapportage van 13 november 2018 een behoorlijk aantal concrete mogelijkheden zijn benoemd om binnen Defensie in een andere functie te werken. Vóór deze rapportage heeft de minister weliswaar een zekere invulling gegeven aan het re-integratietraject, maar de rechtbank acht deze invulling te vrijblijvend. Het initiatief is overwegend bij betrokkene neergelegd. Daarbij komt dat de minister meermalen is gewezen op het belang het arbeidsconflict aan te pakken. Dat de minister het gesprek daarover heeft geparkeerd, acht de rechtbank onzorgvuldig, gelet op de indringende adviezen die er lagen. De rechtbank concludeert dat de minister geen enkele actie heeft ondernomen naar aanleiding van de arbeidsdeskundige rapportage van 13 november 2018. Daarnaast heeft de minister de werkzaamheden van betrokkene bij [afdeling/onderdeel] beëindigd na de beslissing van het Uwv van 9 januari 2019, terwijl die functie een concrete en reële mogelijkheid leek, gelet op de gedingstukken. Er is dus niet voldaan aan het bepaalde in artikel 121, derde lid, aanhef en onder c, van het Bard. De minister was daarom niet bevoegd betrokkene per 1 maart 2019 te ontslaan.
3. In hoger beroep heeft de minister zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 121, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bard is bepaald – voor zover hier van belang – dat de ambtenaar, anders dan op eigen aanvraag, kan worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Op grond van het derde lid kan een dergelijk ontslag slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c. na een zorgvuldig onderzoek het niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen het gezagsbereik van de Minister andere arbeid aan te bieden, dan wel indien de ambtenaar geweigerd heeft deze arbeid te aanvaarden.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of is voldaan aan de voorwaarde van artikel 121, derde lid, aanhef en onder c, van het Bard.
4.2.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1579) moeten voorschriften over het herplaatsingsonderzoek nauwgezet worden nageleefd. Het onderzoek moet zorgvuldig worden uitgevoerd, waarbij elke reële mogelijkheid tot herplaatsing moet worden aangegrepen.
4.2.2.
Daarbij geldt dat toekenning van een uitkering op grond van de Wet WIA, ook al is die berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% niet hoeft te betekenen dat de ambtenaar tot geen enkele arbeid meer in staat is; dit gegeven alleen is dus niet voldoende om aan te nemen dat van het uitvoeren van een herplaatsingsonderzoek kan worden afgezien (zie ECLI:NL:CRVB:2014:1488 en ECLI:NL:CRVB:2007:BB6732).
4.3.
Met de minister en anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat de minister voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht om betrokkene te herplaatsen. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.3.1.
Uit 1.1 tot en met 1.7 blijkt dat de minister langdurig heeft geprobeerd om betrokkene te laten re-integreren, maar dat dit werd beperkt door de geringe belastbaarheid van betrokkene en het intensieve behandeltraject dat hij volgde. Weliswaar heeft het Uwv op 11 december 2017 aan de minister een loonsanctie opgelegd, omdat de verstoorde arbeidsrelatie met [naam organisatie] volgens het Uwv onvoldoende was aangepakt, maar daarna is de begeleiding in spoor 2 weer gestart en is betrokkene gaan re-integreren op [afdeling/onderdeel] . Dit was op een andere plek dan [naam organisatie] , zodat het werken aan de arbeidsrelatie met [naam organisatie] minder dringend was. De minister wordt gevolgd in de uitleg dat de functie op [afdeling/onderdeel] geen concrete, reële arbeidsmogelijkheid was. Het ging om een
re-integratieplaats, waarop betrokkene tijdelijk was geplaatst bovenop de formatieve sterkte. Uit het door de minister overgelegde mailbericht van de re-integratiebegeleider van betrokkene blijkt dat betrokkene de werkzaamheden verrichtte op arbeids-therapeutische basis voor maximaal twaalf uur per week. Het standpunt van betrokkene dat hij als [naam functie 2] bij [afdeling] op [afdeling/onderdeel] zou kunnen werken en dat die [X] functie voor hem zou kunnen worden omgezet naar een [Y functie] , heeft de minister betwist, omdat betrokkene de daarvoor vereiste rijbewijzen niet heeft en deze functie fysiek te belastend is. Uit de door betrokkene overgelegde mailberichten blijkt ook niet dat aan betrokkene is gezegd dat de [X] functie zou kunnen worden omgezet naar een [Y functie] .
4.3.2.
Dat de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 13 november 2018 suggesties heeft vermeld voor functierichtingen, maakt niet dat moet worden geconcludeerd dat de minister zich niet voldoende heeft ingespannen om betrokkene op een andere functie te plaatsen. Betrokkene werkte op dat moment op arbeids-therapeutische basis voor twaalf uur per week op [afdeling/onderdeel] . De eis van zorgvuldig onderzoek gaat niet zo ver dat een niet bestaande functie voor de betrokkene in het leven moet worden geroepen (ECLI:NL:CRVB:2013:2985). Verder waren de beperkingen van betrokkene dermate groot dat de mogelijkheden zeer gering waren. Dit blijkt ook uit het rapport van de arbeidsdeskundige van het Uwv van 3 januari 2019, waarin is vermeld dat het gezien zijn beperkingen erg lastig is om hem te herplaatsen. Dit wordt ook nog eens bevestigd door de toekenning van de IVA-uitkering met terugwerkende kracht tot 12 februari 2019.
4.4.
Uit 4.3 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2021.
(getekend) C.H. Bangma
De griffier is verhinderd te ondertekenen