ECLI:NL:CRVB:2021:3266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
20/1365 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de relatie met ziekteoorzaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die eerder een WIA-uitkering ontving. De Raad heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid op 61,68% is vastgesteld, met een restverdiencapaciteit van € 779,52 per maand. De zaak betreft de vraag of de toegenomen beperkingen van appellante voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als de eerdere WIA-uitkering. Appellante had eerder een WIA-uitkering van 100% ontvangen, maar het Uwv concludeerde dat zij per 6 juni 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de diagnose carpaal tunnel syndroom (CTS) voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als de eerdere arbeidsongeschiktheid, maar de Raad oordeelde dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd dat de toegenomen beperkingen voortkomen uit een andere ziekteoorzaak. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwing had gegeven voor zijn conclusie dat er sprake was van verschillende ziekteoorzaken, en dat de bewijslast bij appellante lag om aan te tonen dat er een causaal verband was tussen de eerdere en latere arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

20.1365 WIA

Datum uitspraak: 23 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 februari 2020, 18/3068 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 18/757 WIA, plaatsgevonden op 30 september 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Verhagen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. Het onderzoek in de zaak 18/757 WIA is heropend na de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor 35,89 uur per week. Op 16 mei 2011 heeft appellante zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 16 april 2013 heeft het Uwv appellante met ingang van 13 mei 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met ingang van 13 september 2014 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Appellante heeft op 3 februari 2016 aan het Uwv gemeld dat haar gezondheid met ingang van 27 januari 2016 is verslechterd. Op 8 maart 2016 heeft appellante in het kader van een herbeoordeling het spreekuur bezocht van en arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 5 april 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 6 juni 2016 geen recht meer heeft op een WIAuitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen het besluit 5 april 2016 heeft het Uwv bij besluit van 18 november 2016 ongegrond verklaard. Aan het besluit van 18 november 2016 liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 november 2016, een nieuwe FML van 16 november 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 november 2016 ten grondslag. De rechtbank heeft met de uitspraak van 21 december 2017, 16/4143, het beroep van appellante tegen het besluit van 18 november 2016 ongegrond verklaard. Het hoger beroep van appellante tegen deze uitspraak van de rechtbank ligt aan de Raad voor in de (gevoegd behandelde) zaak 18/757 WIA.
1.3.
Appellante heeft zich op 5 december 2017 wederom bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van begin 2017. Naar aanleiding van dit verzoek heeft appellante op 21 december 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Op basis van de aanwezige medische informatie en eigen onderzoek heeft deze arts in haar rapport van 8 februari 2018 geconcludeerd dat wel sprake is van afgenomen belastbaarheid per januari 2017, maar dat deze verslechterde gezondheidstoestand voortkomt uit een andere ziekteoorzaak, namelijk het carpaal tunnel syndroom (CTS). Ook is sprake van afgenomen belastbaarheid voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak, namelijk de psychische problematiek. Als eerste dag van deze (psychische) verslechtering wordt 22 november 2017 aangehouden. De arts heeft op 8 februari 2018 een FML opgesteld. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 12 april 2018 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 22 november 2017 laten herleven, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 64,90% en de restverdiencapaciteit op € 715,79 per maand. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellante (uit dezelfde oorzaak) zijn toegenomen binnen vijf jaar na de beëindiging van de uitkering per 6 juni 2016.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 april 2018 heeft het Uwv bij besluit van 2 november 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard en herroepen in die zin dat appellante 61,68% arbeidsongeschikt is en de restverdiencapaciteit is berekend op € 779,52 per maand. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 oktober 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 oktober 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben de aanwezige medische informatie van de behandelend artsen van appellante betrokken bij hun beoordeling en hun beoordeling inzichtelijk gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een voldoende duidelijke onderbouwing gegeven voor zijn conclusie dat beide diagnoses leiden tot andere beperkingen zodat sprake is van verschillende ziekteoorzaken. Appellante was in 2016 bekend met een ulnaropathie die geen aanleiding gaf tot therapeutisch ingrijpen. In februari 2017 werd appellante gediagnosticeerd met CTS waarvoor zij zonder merkbaar resultaat is geopereerd. Een ulnaropathie wordt veroorzaakt door een druk op de ulnariszenuw. Bij een ernstige beschadiging hiervan kan dit leiden tot enige beperking van de bolgreep en de cilindergreep maar hiervan is bij appellante geen sprake. Bij een CTS is sprake van een beknelling van de medianuszenuw tussen het ligament en de onderliggende botstructuren. Als de medianuszenuw niet meer functioneert heeft dit gevolgen voor de functie van de duim en consequenties voor de pincetgreep, de sleutelgreep en de cilindergreep. Bij appellante is de medianuszenuw niet in die mate beschadigd. Naar het oordeel van de rechtbank beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep over ruim voldoende informatie om daarop zijn medisch oordeel te baseren. Appellante heeft geen objectieve medische informatie ingebracht die twijfel heeft kunnen oproepen over de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het begrip ‘dezelfde ziekteoorzaak’ door het Uwv te beperkt wordt uitgelegd. Appellante kan zich niet verenigen met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de gediagnosticeerde CTS niet voorkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als waarmee zij in 2013 het einde van de wachttijd voor de WIA heeft volbracht. De klachten van ulnaropathie en CTS liggen zeer dichtbij elkaar. Voor appellante is het moeilijk om haar geclaimde klachten precies te duiden. Appellante heeft gewezen op de in beroep aangehaalde standaard van de Nederlandse Huisartsen Genootschap (NHG) voor hand- en polsklachten en de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 november 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:4397. Tot slot herhaalt appellante haar verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad waaruit volgt dat in geval van onzekerheid over de vraag of toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak, aan de verzekerde het voordeel van de twijfel toekomt. De bewijslast ligt daarbij op degene die zich erop beroept dat er geen verband bestaat tussen de eerdere en latere arbeidsongeschiktheid. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante medische informatie overgelegd van neurochirurg J. van Aalst van 25 augustus 2021. Volgens appellante kan, gelet op de feiten dat de neuroloog in zijn brief van 27 juni 2016 al melding heeft gemaakt van een verdenking van CTS, dat Van Aalst beschrijft dat er een overlap kan zijn in de klinische presentatie tussen ulnaropathie en CTS en dat de CTS kort nadien ook daadwerkelijk is gediagnosticeerd, niet anders geoordeeld worden dat sprake is van klachten en beperkingen vanuit dezelfde ziekteoorzaak.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet buiten twijfel staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 57 van de Wet WIA niet van toepassing zijn. Daarbij rust de bewijslast in beginsel op degene die stelt dat er geen causaal verband is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2791).
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv voor de vraag of sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid per begin 2017 de beperkingen, zoals opgenomen in de FML van 16 november 2016, dient te vergelijken met de beperkingen van appellante per begin 2017. Is sprake van een toename van beperkingen dan dient daarna bezien te worden of deze voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak op grond waarvan de WIA-uitkering, die is toegekend van 13 mei 2013 tot 6 juni 2016, is genoten.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van toegenomen beperkingen binnen vijf jaar na de beëindiging van de uitkering per 6 juni 2016. Tussen partijen is in geschil of de in 2017 vastgestelde CTS voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak op grond waarvan appellant de WIA-uitkering heeft genoten.
4.5.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en terecht geoordeeld dat geen sprake is van een zelfde ziekteoorzaak. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven.
4.6.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de gelegenheid gesteld om nader toe te lichten wat het verschil in ziekteoorzaak is bij ulnaropathie en CTS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 september 2019 onder andere toegelicht dat ulnaropathie wordt veroorzaakt door een druk op de ulnariszenuw, meestal in de elleboog, omdat daar de zenuw aan de buitenkant door een gootje in het bot loopt. De ulnariszenuw komt uit bij de ringvinger en de pink. Van CTS is sprake als de medianuszenuw, die aan de binnenzijde van de pols onder een pezig bandje doorloopt, bekneld raakt tussen dit bandje en de onderliggende botstructuren. Als de medianuszenuw niet goed meer functioneert heeft dit gevolgen door de functie van de duim. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een voldoende duidelijke toelichting heeft gegeven dat sprake is van verschillende ziekteoorzaken. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat op 6 juni 2016 reeds sprake was van ulnaropathie maar dat de CTS pas na onderzoek begin 2017 kon worden gediagnosticeerd. Uit de brief van neuroloog M.C.G. Vlooswijk van 27 juni 2016 blijkt dat op grond van een op 13 juni 2016 verricht EMG er geen aanwijzingen waren voor een CTS. Naar het oordeel van de Raad staat daarmee buiten twijfel dat de gestelde toegenomen beperkingen ten gevolge van CTS voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak dan op grond waarvan appellante tussen 13 mei 2013 tot 6 juni 2016 een WIA-uitkering heeft genoten. Het Uwv heeft daarmee voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Het beroep op de standaard van de NHG ten aanzien van hand- en polsklachten leidt niet tot een ander oordeel. De NHG standaarden zijn richtlijnen die bedoeld zijn om het medische beleid in de dagelijkse praktijk van de huisarts te ondersteunen. Omdat een diagnose aan de hand van anamnestische gegevens en bevindingen bij lichamelijk onderzoek niet altijd duidelijk is, biedt een EMG uitkomst als het gaat om de differentiatie tussen een ulnaropathie of CTS, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 november 2019. Ook het beroep op de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 november 2013 slaagt niet. Het betreft een uitspraak in een civiele zaak waarbij onduidelijk is welke klachten, symptomen en/of onderzoeksbevindingen voor de neurochirurg aanleiding waren tot een andere diagnose dan door het EMG werd ingegeven. De uitspraak kan niet op de situatie van appellante worden toegepast.
4.7.
Ook de in hoger beroep overgelegde informatie van Van Aalst leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan appellante ziet de Raad, evenals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 september 2021 heeft gemotiveerd, in deze informatie een bevestiging van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van een zelfde ziekteoorzaak. Van Aalst stelt dat er wel een overlap in klinische presentatie van ulnaropathie en CTS kan zijn, maar dat zeer onwaarschijnlijk is dat beide ziektebeelden een zelfde ziekteoorzaak hebben.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Winters