ECLI:NL:CRVB:2021:3332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
20/2089 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als flensmonteur werkte, had zich op 10 april 2017 ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 13 oktober 2018, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn gezondheid was verslechterd en dat de verzekeringsartsen zijn klachten onvoldoende hadden meegenomen in hun beoordeling. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de functionele mogelijkheden van appellant correct had vastgesteld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de aan appellant voorgehouden functies geschikt waren, en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20 2089 ZW

Datum uitspraak: 22 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 april 2020, 19/2757 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Köse-Albayrak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Köse-Albayrak en mr. A. Dogan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als flensmonteur voor 46,5 uur per week. Op 10 april 2017 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 24 mei 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 juli 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 77,71% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 12 september 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 13 oktober 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 maart 2019 en 30 april 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 mei 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het
verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en meer beperkingen had moeten aannemen. Appellant heeft in beroep geen medische gegevens verstrekt die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. De geschiktheid van de geduide functies is in het rapport van de arbeidsdeskundige van 11 september 2018, en het daarbij horende ‘Resultaat Functiebeoordeling’, voldoende toegelicht. De rechtbank is niet gebleken dat de
belasting van de aan appellant voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies voor appellant geschikt worden geacht. Het Uwv heeft terecht besloten dat eiser met ingang van 13 oktober 2018 geen recht meer heeft op een ZWuitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn gezondheid sterk achteruit is gegaan. Volgens appellant zijn de door hem onderbouwde medische klachten en de overgelegde medische stukken door de verzekeringsartsen onvoldoende bij de beoordeling betrokken. Appellant kan niet beoordelen of de verzekeringsarts zijn klachten op juiste wijze heeft vertaald in de FML en heeft in dat kader een beroep gedaan op de ontwikkelde uitgangspunten in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226. Appellant verzoekt daarom een onafhankelijk deskundige te benoemen. Voorts heeft appellant de medische geschiktheid van de geduide functies betwist omdat daarin zijn belastbaarheid wordt overschreden. Ter zitting heeft appellant gewezen op de kenmerkende belasting op aspect 3.6 (stof, rook, gassen en dampen) in onder meer de functie van productiemedewerker (SBC-code 111180). Door de aanwezigheid van soldeerdamp tijdens het werk gedurende de hele dag wordt de belastbaarheid van appellant overschreden en is daarom de functie niet geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gedeeld. In de aangevallen uitspraak is inzichtelijk weergegeven welke onderzoeken door de verzekeringsartsen zijn verricht. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Het betoog van appellant dat er sprake is van wapenongelijkheid slaagt niet. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt. Appellant heeft in de procedure in bezwaar medische stukken van de longarts van 20 april 2017 en van de huisarts van 1 juni 2017 met onderzoeksbevindingen ingediend. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, met inbegrip van de conclusies over de belastbaarheid. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben deze informatie betrokken bij het medisch onderzoek. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het aan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om een vertaalslag te maken van de klachten van de betrokkene naar de op te nemen beperkingen in de FML. Als de betrokkene van mening is dat hij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) in de FML heeft aangenomen, moet hij de deugdelijkheid van de daaraan ten grondslag gelegde medische onderbouwing weerleggen. Daarvoor is een expertiserapport van een deskundige niet noodzakelijk. Gewezen wordt op de uitspraak van de Raad van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198. De behandelaar kan feitelijke gegevens aanleveren, waaronder de diagnose, het ziekteverloop en de behandeling en een met feitelijke gegevens onderbouwde prognose die een behandeldoel dient. Die feitelijke gegevens kunnen vervolgens door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) worden betrokken bij de vertaalslag naar beperkingen voor arbeid in de zin van de ZW en bij de beoordeling door de bestuursrechter of die beperkingen op een zorgvuldige, juiste wijze zijn vastgesteld. Het feit dat een behandelend arts wordt afgeraden een oordeel te geven over de medische beperkingen die de verzekeringsartsen van het Uwv hebben vastgesteld, biedt op zichzelf onvoldoende grond om te oordelen dat sprake is van wapenongelijkheid. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en er bestaat geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Gelet hierop kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om het medisch oordeel voor onjuist te houden. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de functionele mogelijkheden van appellant zoals beschreven in de FML van 10 juli 2018. Het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden dan ook geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn longklachten en de daarmee samenhangende klachten door het Uwv zijn onderschat. Zowel de (primaire) arts van het Uwv als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben
zoals blijkt uit de rapporten van 6 juli 2018, 26 maart 2019 en 30 april 2019
informatie van de behandelend longarts van 20 april 2017 en van de huisarts van 1 juni 2017 bij hun beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij overtuigend en navolgbaar uiteengezet dat appellant kwetsbare longen heeft en dat sterke verhoging van de intrathoracale druk tijdens het werk voorkomen moet worden. Met de beperkingen voor fysiek zware arbeid zoals aangegeven in de rubriek dynamische handelingen en statische houdingen wordt hieraan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep tegemoetgekomen. Dat ten onrechte geen beperking is aangenomen op het aspect 3.6 (stof, rook, gassen en dampen) zoals appellant heeft betoogd vindt geen onderbouwing of objectivering in de door appellant ingebrachte medische stukken van de longarts en huisarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in rapporten van 26 maart 2019 en 30 april 2019 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom er geen aanleiding is voor verdergaande beperkingen dan in de FML van 10 juni 2018 zijn opgenomen. Daartoe heeft de verzekeringsarts van beroep van belang geacht dat bij appellant sprake is van astma en COPD, er geen sprake is van een allergische astma maar waarschijnlijk een astma als gevolg van een reflux. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de ernst van het emfyseem nog beperkt en alleen geconcentreerd in de longtoppen. Appellant is bovendien niet onder behandeling van een longarts en gebruikte ten tijde hier van belang geen longmedicatie. Daarnaast wordt ervan uitgegaan dat appellant de vereiste beschermingsmiddelen draagt bij confrontatie met een wat verhoogde concentratie aan stof, rook, gassen en dampen. De in hoger beroep overgelegde informatie van de huisarts van 27 oktober 2021 noch de beschikbare informatie van de longarts en huisarts geven aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep nu een nadere medische onderbouwing voor de stelling van appellant hierin ontbreekt.
4.7.
Evenmin bestaat er aanleiding om aan te nemen dat de beperkingen van appellant ten gevolge van zijn beenklachten en psychische klachten zijn onderschat. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, wat betreft de door appellant gestelde klachten, is uitgegaan van een onjuist medisch beeld.
4.8.
Nu geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling bestaat, is er geen aanleiding om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
4.9.
Gelet op het voorgaande zijn de medische beperkingen van appellant op de datum in geding juist weergegeven in de FML van 10 juli 2018. Daarvan uitgaande is er geen grond voor het oordeel dat appellant de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Geconcludeerd wordt dat de ZW‑uitkering daarom terecht met ingang van 13 oktober 2018 is beëindigd.
4.10.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021
.
(getekend) S. Wijna
(getekend) M.C.G. van Dijk