In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Het geschil betreft de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Betrokkene had op 11 juli 2017 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand en griffierecht, maar het college stelde dat deze aanvraag niet was ontvangen. Betrokkene heeft het college in gebreke gesteld en een dwangsom geëist, maar het college heeft dit afgewezen, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank.
De rechtbank oordeelde dat betrokkene aannemelijk had gemaakt dat de aanvraag op 11 juli 2017 was gedeponeerd in de brievenbus van de gemeente. Het college ging echter in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het aan betrokkene was om aan te tonen dat de aanvraag daadwerkelijk was ontvangen. De Raad concludeerde dat betrokkene niet voldoende bewijs had geleverd dat de aanvraag op de gestelde datum was gedeponeerd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van het college ongegrond, waarbij het college werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.
De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in bestuursrechtelijke procedures, vooral in gevallen waar de ontvangst van aanvragen ter discussie staat. De Raad heeft de eerdere beslissing van de rechtbank herzien en de afwijzing van de aanvraag door het college bevestigd, evenals de afwijzing van de dwangsom.