ECLI:NL:CRVB:2021:476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
18/3677 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijzondere bijstand en dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Het geschil betreft de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Betrokkene had op 11 juli 2017 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand en griffierecht, maar het college stelde dat deze aanvraag niet was ontvangen. Betrokkene heeft het college in gebreke gesteld en een dwangsom geëist, maar het college heeft dit afgewezen, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat betrokkene aannemelijk had gemaakt dat de aanvraag op 11 juli 2017 was gedeponeerd in de brievenbus van de gemeente. Het college ging echter in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het aan betrokkene was om aan te tonen dat de aanvraag daadwerkelijk was ontvangen. De Raad concludeerde dat betrokkene niet voldoende bewijs had geleverd dat de aanvraag op de gestelde datum was gedeponeerd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van het college ongegrond, waarbij het college werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in bestuursrechtelijke procedures, vooral in gevallen waar de ontvangst van aanvragen ter discussie staat. De Raad heeft de eerdere beslissing van de rechtbank herzien en de afwijzing van de aanvraag door het college bevestigd, evenals de afwijzing van de dwangsom.

Uitspraak

18.3677 PW, 18/3678 PW

Datum uitspraak: 8 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 mei 2018, 18/228 en 18/230 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2021. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge. Namens betrokkene is mr. Vlieger verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij brief van 21 september 2017 heeft betrokkene het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op een aanvraag van 11 juli 2017 om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand en griffierecht.
1.2.
Bij brief van 2 oktober 2017 heeft het college meegedeeld dat hij geen dwangsom is verschuldigd aan betrokkene, omdat hij de in 1.1 bedoelde aanvraag niet heeft ontvangen. Bij besluit van 6 december 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat het college niet is gebleken van een op 11 juli 2017 ingediende aanvraag en dat de brief van
2 oktober 2017 geen besluit is, omdat die brief niet gericht is op een rechtsgevolg.
1.3.
Verder heeft het college de in 1.1 genoemde brief van 21 september 2017, waarbij de aanvraag van 11 juli 2017 was gevoegd, als (eerste) aanvraag om de bijzondere bijstand behandeld. Bij besluit van 3 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 6 december 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat de aanvraag te laat is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat op 11 juli 2017 de aanvraag is gedeponeerd in een daartoe bestemde brievenbus van de gemeente Amsterdam (brievenbus). Verder heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 2 oktober 2017 een besluit is in de zin van de
Algemene wet bestuursrecht en dat het bezwaar van betrokkene bij bestreden besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft het college opgedragen om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaarschriften met inachtneming van de uitspraak.
3. In hoger beroep heeft het college zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de brief van 2 oktober 2017 terecht als besluit heeft aangemerkt, maar er ten onrechte van uit is gegaan dat het college de aanvraag op 11 juli 2017 heeft ontvangen. Deze beroepsgrond heeft – naar de Raad begrijpt – betrekking op beide bestreden besluiten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Omdat het college, als geadresseerde, stelt dat hij de aanvraag niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan betrokkene, als verzender, om aannemelijk te maken dat de aanvraag wel op het adres van het college is ontvangen. Dit brengt mee dat betrokkene de verzending naar het juiste adres aannemelijk moet maken. Daartoe is in ieder geval vereist dat de aanvraag is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum.
4.2.
Niet in geschil is dat de aanvraag was voorzien van een juiste adressering en een verzenddatum. De aanvraag is echter niet per post verzonden, maar volgens betrokkene op
11 juli 2017 gedeponeerd in de brievenbus. In geschil is of betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat het college de aanvraag op die datum langs die weg heeft ontvangen.
4.3.
Het college heeft ter toelichting op zijn beroepsgrond aangevoerd dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag op 11 juli 2017 is gedeponeerd in de brievenbus. Het bewijs van verzending is gebaseerd op de wijze waarop de verzendadministratie van de gemachtigde van betrokkene is ingericht en voorts op de foto die de medewerkster heeft gemaakt vlak voordat zij de envelop, met daarin volgens betrokkene de aanvraag, in de brievenbus heeft gedeponeerd. Op de foto is niet zichtbaar welke aanvraag in de envelop zit. De verklaring die de medewerkster tijdens de behandeling ter zitting bij de rechtbank onder ede heeft afgelegd maakt dit niet anders. Deze beroepsgrond slaagt.
4.3.1.
De Raad heeft in een uitspraak van 2 april 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1236), waarin dezelfde vraag als vermeld in 4.2 ter beantwoording voorlag, uiteengezet waarom de administratie van de gemachtigde van betrokkene geen toereikende waarborg biedt dat de aanvraag daadwerkelijk op de gestelde verzenddatum in de brievenbus is gedeponeerd. Overwogen is in die uitspraak dat die waarborg ontbreekt doordat, kort samengevat, onduidelijkheid blijft bestaan over het antwoord op de vraag of de aanvraag zich bevond in één van de enveloppen die de medewerkster bij de brievenbus heeft gefotografeerd, omdat niet is gecontroleerd en genoteerd dat de aanvraag van betrokkene zich daadwerkelijk in een van die enveloppen bevond. Met de beschreven administratie is dan ook geen verband verzekerd tussen de door betrokkene gestelde wijze van verzending en de daadwerkelijke verzending van de aanvraag.
4.3.2.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van betrokkene bevestigd dat de werkwijze en administratie in deze zaak ten tijde hier van belang gelijk waren aan die, zoals beschreven in de in 4.3.1 bedoelde uitspraak. Wat deze zaak volgens betrokkene anders maakt, is de erkenning van het college dat de aanvraag van 11 juli 2017 is gedeponeerd in de brievenbus. Dit volgt volgens betrokkene uit rechtsoverweging 3.1 van de aangevallen uitspraak, waarin staat, voor zover hier van belang: “Verweerder heeft op de zitting niet zozeer betwist dat [medewerkster] de aanvraag van eiseres in de desbetreffende brievenbus heeft gedeponeerd.”
4.3.3.
De Raad ziet geen aanleiding om in deze zaak tot een ander oordeel te komen dan in voormelde uitspraak van 2 april 2019, aangezien de beschreven werkwijze en administratie van de gemachtigde van betrokkene in die zaak gelijk zijn aan die, welke in deze zaak aan de orde zijn. Wat de rechtbank heeft overwogen over de verklaring van de medewerkster ter zitting doet daaraan niet af. Die verklaring werpt niet nieuw licht op de werkwijze en verzendadministratie van de gemachtigde van betrokkene. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de administratie van de gemachtigde van betrokkene ook in deze zaak geen toereikende waarborg biedt, dat de aanvraag door de medewerkster in de brievenbus is gedeponeerd.
4.3.4.
Het betoog van betrokkene dat de in 4.3.2 aangehaalde zin uit de aangevallen uitspraak tot een ander oordeel moet leiden, treft geen doel. Het college heeft ter zitting van de Raad ontkend dat hij niet heeft betwist dat de aanvraag in de envelop zat die op 11 juli 2017, uitgaande van de gemaakte foto, is gedeponeerd in de brievenbus. Uit de aangehaalde zin is een erkenning van de ontvangst van de aanvraag op die datum bovendien niet zonder meer af te leiden.
4.4.
Uit 4.3 tot en met 4.3.4 volgt dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college de aanvraag op 11 juli 2017 heeft ontvangen. Het college heeft dan ook terecht het bezwaar tegen het besluit van het besluit van 3 oktober 2017 ongegrond verklaard, omdat die aanvraag niet op 11 juli 2017, maar eerst op 21 september 2017 is ingediend. Verder had het college het bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2017, in plaats van niet-ontvankelijk, eveneens ongegrond moeten verklaren. Het college was immers geen dwangsom verschuldigd in verband met het uitblijven van een beslissing op een aanvraag van 11 juli 2017, omdat hij die aanvraag niet had ontvangen.
4.5.
De rechtbank heeft wat hiervoor is overwogen niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond is verklaard en voor zover daarbij aan het college is opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 3 oktober 2017. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaren. Tevens zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij aan het college is opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2017. De Raad ziet, met het oog op een definitieve beslechting van het geschil, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien omdat, gelet op 4.4, rechtens slechts één uitkomst mogelijk is, en wel door het bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2017 ongegrond te verklaren.
5. Wat over bestreden besluit 1 is overwogen, geeft aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten die betrokkene in hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond is verklaard en voor zover daarbij aan het college is opgedragen nieuwe besluiten te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2017 en op het bezwaar tegen het besluit van 3 oktober 2017;
  • verklaart het beroep, gericht tegen bestreden besluit 2, ongegrond;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2017 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van bestreden besluit 1;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en K.M.P. Jacobs en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
De griffier is verhinderd te ondertekenen