In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam over de berekening van zijn WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant is sinds 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, die later is omgezet naar een loonaanvullingsuitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft in eerdere uitspraken al geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de WGA-uitkering correct heeft vastgesteld. In deze procedure betoogt appellant dat het Uwv bij de berekening van zijn inkomen niet het in december 2016 uitbetaalde extra periode salaris (EPS) ter hoogte van € 1.604,78, maar het volledige bedrag aan opgebouwd EPS ter hoogte van € 1.746,60 in mindering had moeten brengen op zijn SV-loon. Appellant stelt dat de huidige berekeningswijze van het Uwv leidt tot ongerechtvaardigde verschillen tussen gevallen waarin regulier salaris of vakantiegeld wordt ingezet voor extra vakantie-uren en gevallen waarin EPS wordt ingezet. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 4:1, achtste lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB), waarbij voor vakantietoeslag (VT) en EPS wordt uitgegaan van de per tijdvak opgebouwde bedragen. De Raad bevestigt dat de keuze van appellant om het EPS in te zetten voor andere doeleinden, zoals extra reiskostenvergoeding, de reden is dat hij een lager bedrag aan EPS heeft ontvangen. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om anders te oordelen dan in eerdere uitspraken en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.